ECLI:NL:RVS:2018:3270

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
201708554/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake standplaatsvergunning voor verkoop consumptie-ijs en oliebollen op Stationsplein te Weert

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, die op 15 september 2017 het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert om het bezwaar van [partij] niet-ontvankelijk te verklaren, heeft vernietigd. Het college had op 10 april 2017 een standplaatsvergunning verleend aan [appellante] voor de verkoop van consumptie-ijs en oliebollen op het Stationsplein te Weert van oktober 2017 tot en met januari 2018. [partij] had bezwaar gemaakt tegen de vergunningverlening en het college had dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde echter dat de brief van het college van 18 april 2017 een besluit was waartegen bezwaar kon worden gemaakt, en dat het college buiten zijn bevoegdheden was getreden door een afwijkende vergunningsprocedure in te voeren.

Na de uitspraak van de rechtbank heeft het college op 28 september 2017 een nieuw besluit genomen, waarbij het de vergunning aan [partij] verleende en die van [appellante] introk. [appellante] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 29 augustus 2018. De Afdeling oordeelt dat [appellante] wel degelijk belanghebbende is en dat het college de vergunning niet had mogen intrekken, omdat de vergunning aan [appellante] onherroepelijk was geworden. De Afdeling verklaart het hoger beroep ongegrond, maar vernietigt de besluiten van 28 september 2017 en verklaart het bezwaar van [partij] tegen het besluit van 18 april 2017 ongegrond. De proceskosten worden vergoed aan [appellante].

Uitspraak

201708554/1/A3.
Datum uitspraak: 10 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Weert,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 15 september 2017 in zaak nrs. 17/2541 en 17/2619 in het geding tussen:
[partij], wonend te Weert,
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2017 heeft het college [appellante] een standplaatsvergunning verleend voor de verkoop van consumptie-ijs en oliebollen in de periode van oktober 2017 tot en met januari 2018 op het Stationsplein te Weert.
Bij brief van 18 april 2017 heeft het college [partij] de namen medegedeeld van degenen aan wie een standplaatsvergunning voor de verkoop van consumptie-ijs en oliebollen voor de periode oktober 2017 tot en met januari 2018 is verleend.
Bij besluit van 10 juli 2017 heeft het college het door [partij] tegen de brief van 18 april 2017 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 15 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 juli 2017 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college en [partij] hebben ieder een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[partij] heeft een nader stuk ingediend.
Op 28 september 2017 heeft het college een nieuw besluit op het door [partij] gemaakte bezwaar genomen en hem alsnog een standplaatsvergunning verleend voor de locatie Stationsplein. Bij onderscheiden besluit van 28 september 2017 heeft het college de aan [appellante] verleende standplaatsvergunning ingetrokken.
Tegen de besluiten van 28 september 2017 heeft [appellante] bij de rechtbank beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroepsdossier aan de Afdeling doorgezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S.H.O. Aben, advocaat te Weert, [partij], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. D.E.M.P.J. Reijnart en mr. R.A. Stoks, advocaten te Weert, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [partij] exploiteert sinds 1987 een oliebollenkraam op het Stationsplein. Per 28 juli 2016 heeft het college het Standplaatsenreglement van de gemeente Weert gewijzigd en een aantal bijbehorende beleidsregels vastgesteld. Het gewijzigde Reglement en de beleidsregels voorzien in een procedure voor de verlening van een standplaatsvergunning voor de verkoop van consumptie-ijs en oliebollen in de periode van oktober tot en met januari op het Stationsplein op basis van inschrijving met gesloten enveloppen, waarbij de standplaats wordt toegewezen aan degene die het hoogste standgeld biedt. Omdat [appellante] voor de verkoop van die producten op die locatie in de periode van oktober 2017 tot en met januari 2018 het hoogste bod had uitgebracht, heeft het college haar bij het besluit van 10 april 2017 de standplaatsvergunning verleend. Bij de brief van 18 april 2017 heeft het college [partij] de namen medegedeeld van degenen aan wie een standplaatsvergunning voor de verkoop van consumptie-ijs en oliebollen voor de periode oktober 2017 tot en met januari 2018 is verleend. Tegen deze brief heeft [partij] bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaar bij het besluit van 10 juli 2017 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het volgens hem niet tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is gericht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van 18 april 2017 de afwijzing behelst van een aanvraag van [partij] van 7 januari 2017 en derhalve een besluit als bedoeld in artikel 1:3 is. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het college buiten de hem door de raad bij de Standplaatsenverordening van de gemeente Weert toegekende bevoegdheden is getreden door in het gewijzigde Reglement en de bijbehorende beleidsregels voor een van die verordening afwijkende categorie standplaatsen een afwijkende vergunningsprocedure op te nemen. Daarom heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 juli 2017 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het door [partij] gemaakte bezwaar te nemen. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
2.    Het college betoogt in zijn schriftelijke uiteenzetting dat [appellante] geen belanghebbende is en dat haar hoger beroep daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Volgens het college heeft [appellante] geen rechtstreeks betrokken belang bij de besluitvorming ten opzichte van [partij] en moet zij haar argumenten tegen de uitspraak van de rechtbank naar voren brengen in een procedure tegen het aan haarzelf gerichte besluit van 28 september 2017. Een andere opvatting zou betekenen dat [appellante] zowel in haar eigen procedure als in de procedure van [partij] rechtsmiddelen kan instellen, aldus het college.
2.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] een rechtstreeks betrokken belang bij de besluitvorming ten opzichte van [partij]. [appellante] en [partij] hebben tegengestelde belangen. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat [appellante] zowel in haar eigen procedure als in die van [partij] belanghebbende is.
Het betoog van het college faalt.
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college buiten de hem toegekende bevoegdheden is getreden. Hiertoe voert zij aan dat het Reglement en bijbehorende beleidsregels niet in strijd zijn met hogere regelgeving, betrekking hebben op de gemeentelijke huishouding en niet te sterk in de bijzondere belangen van ingezetenen treden. De Verordening voorziet niet in een procedure voor de verlening van een standplaatsvergunning als thans aan de orde, zodat bepaling van die procedure volgens haar aan het college is overgelaten. Voorts voert zij aan dat [partij], indien hij het niet eens was met de nieuwe procedure, rechtsmiddelen tegen de vaststelling ervan had moeten instellen.
3.1.    Artikel 1 van de Verordening luidt: "In deze verordening wordt verstaan onder:
[…]
4. Vaste standplaats: een standplaats die voor onbepaalde tijd wordt toegewezen voor ambulante handel;
5. Tijdelijke standplaats: een standplaats die voor bepaalde tijd wordt toegewezen;
[…]"
Artikel 2 luidt: "Het college is bevoegd nadere regels te stellen betreffende het bepaalde in deze verordening."
Artikel 5 luidt: "De vergunning moet worden aangevraagd:
a. door een handelingsbekwaam, natuurlijk persoon, die de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt;
b. schriftelijk;
c. met overlegging ofwel van een uittreksel van de Kamer van Koophandel ofwel van een registratiekaart verstrekt door het Hoofdbedrijfschap Detailhandel, indien het een standplaats voor ambulante handel betreft."     Artikel 9 van het Reglement luidt: "De verkoop van consumptie-ijs en oliebollen op een standplaats, die niet een vaste standplaats en ook niet een tijdelijke standplaats is, is mogelijk op de in artikel 9a aangewezen plaatsen."
Artikel 9a luidt: "Als standplaatsen voor de verkoop van consumptie-ijs en oliebollen worden aangewezen de weggedeelten, gelegen aan:
a. Stationsplein (alleen met ingang van 01 oktober tot en met 31 januari én uitsluitend voor oliebollen);
b. Nieuwe Markt (niet op zaterdag in verband met de weekmarkt);
c. Bassin;
d. Kerkplein in Stramproy,
zoals die nader in de vergunning én op genoemde locaties op aanwijzing van de Marktmeester exact worden aangegeven."
Artikel 9b luidt: "1. Een vergunning voor een standplaats voor de verkoop van consumptie-ijs en oliebollen wordt verleend op basis van inschrijving voor de standplaats.
2. Het college stelt beleidsregels vast ten behoeve van de wijze van inschrijving voor en de toewijzing van de standplaatsen voor consumptie-ijs en oliebollen."
3.2.    Gelet op artikel 8:3, eerste lid, van de Awb kon [partij] tegen de vaststelling van het gewijzigde Reglement - een algemeen verbindend voorschrift - en de bijbehorende beleidsregels geen rechtsmiddelen instellen.
In zoverre faalt het betoog.
3.3.    De Verordening kent een vaste standplaats en een tijdelijke standplaats. De Afdeling is van oordeel dat de standplaats op het Stationsplein, die voor de periode van oktober tot en met januari wordt vergund, gelet op de omschrijving in artikel 1, onder 5, van de Verordening een tijdelijke standplaats is. Artikel 5 van de Verordening schrijft voor een tijdelijke standplaats verlening van een vergunning op aanvraag voor. Artikel 6 van de Verordening vermeldt vervolgens de gronden waarop een vergunning kan worden geweigerd of ingetrokken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college door de introductie in artikel 9 van het Reglement van een verleningsprocedure op basis van inschrijving voor de standplaats op het Stationsplein, buiten de hem in artikel 2 van de Verordening toegekende regelende bevoegdheid is getreden.
Ook in zoverre faalt het betoog.
4.    Het hoger beroep is ongegrond.
5.    Het college heeft op 28 september 2017 ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het bezwaar van [partij] beslist door zowel de aan [appellante] verleende vergunning in te trekken als aan [partij] alsnog een vergunning te verlenen voor de enige standplaats op het Stationsplein. Tegen deze besluiten is ingevolge de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb van rechtswege beroep voor [appellante] ontstaan. De Afdeling zal beide besluiten toetsen aan de hand van hetgeen [appellante] ertegen naar voren heeft gebracht.
6.    [appellante] betoogt dat het college de standplaatsvergunning ten onrechte aan [partij] heeft verleend en de haar verleende standplaatsvergunning ten onrechte heeft ingetrokken. Hiertoe voert zij aan dat uit de uitspraak van de rechtbank niet volgt dat de verleningsprocedure op basis van inschrijving niet rechtsgeldig is. Voorts voert zij aan dat de oude procedure, waarin de standplaatsvergunning elk jaar aan [partij] werd verleend, in strijd is met het beginsel van fair play. Hierbij wijst zij erop dat het college de oude procedure slechts heeft toegepast ten aanzien van de standplaats aan het Stationsplein. De drie overige standplaatsen zijn wel via de nieuwe procedure vergund. Voorts voert zij aan dat zij door de intrekking van de haar verleende standplaatsvergunning kort voor het begin van de vergunde periode schade heeft geleden en dat haar belangen onevenredig zijn geschaad. Ten slotte voert zij aan dat de intrekking in strijd is met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, alsmede in strijd met artikel 6 van de Verordening.
6.1.    Artikel 6 van de Verordening luidt: "Het college kan een vergunning weigeren, wijzigen of intrekken:
[…]
g. in het belang van de ruimtelijke omstandigheden ter plaatse;
[…]"
6.2.    Het college heeft de standplaatsvergunning alsnog aan [partij] verleend en de aan [appellante] verleende vergunning ingetrokken. Aan de intrekking van de vergunning heeft het college ten grondslag gelegd dat de vergunning inmiddels aan [partij] is verleend en dat het Stationsplein wegens ruimtelijke omstandigheden als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder g, van de Verordening niet geschikt is voor plaatsing van twee oliebollenkramen.
Naar het oordeel van de Afdeling mocht het college de aan [appellante] verleende standplaatsvergunning niet intrekken, omdat geen van de in artikel 6 van de Verordening vermelde gronden van toepassing is. [partij] heeft tegen het verleningsbesluit van 10 april 2017 geen bezwaar gemaakt, zodat het onherroepelijk is geworden. Het college had het bezwaar van [partij] daarom ongegrond moeten verklaren, omdat [appellante] al een standplaatsvergunning was verleend en artikel 6, aanhef en onder g, van de Verordening zich tegen plaatsing van twee oliebollenkramen op het Stationsplein verzet.
Het betoog slaagt.
7.    De beroepen zijn gegrond. De besluiten van 28 september 2017 moeten worden vernietigd. De Afdeling zal in de zaak voorzien door het bezwaar van [partij] tegen het besluit van 18 april 2017 ongegrond te verklaren.
8.    Het college moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep ongegrond;
II.    verklaart de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 28 september 2017, beide met kenmerk Z/17/045055, gegrond;
III.    vernietigt die besluiten;
IV.    verklaart het door [partij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 18 april 2017, kenmerk VTH, gemaakte bezwaar ongegrond;
V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar van 28 september 2017;
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 250,50 (zegge: tweehonderdvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    verstaat dat de griffier van de rechtbank Limburg aan [appellante] het door de rechtbank geheven en door [appellante] betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 voor de behandeling van de beroepen terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Hartsuiker
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018
620.