201709351/1/A3.
Datum uitspraak: 10 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 november 2017 in zaak nr. 17/4283 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij brief van 30 juni 2017 heeft de [vereniging] (hierna: de Vereniging) het college in gebreke gesteld wegens niet tijdig beslissen op zijn aanvraag van 3 februari 2017 om een exploitatievergunning voor het vaartuig "[vaartuig]".
Bij uitspraak van 6 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. K. van Driel en mr. W.D.W. van Aken, zijn verschenen. Deze zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met zaken nrs. 201709352/1/A3, 201709353/1/A3, 201709359/1/A3, 201709360/1/A3, 201709370/1/A3 en 201709372/1/A3.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 3 februari 2017 heeft de Vereniging een aanvraag gedaan om een exploitatievergunning voor het vaartuig "[vaartuig]". Het college heeft de aanvraag op dezelfde dag ontvangen. Ingevolge artikel 1.2.4, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: Vob 2010) beslist het college binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag. Bij brief van 2 mei 2017 heeft het college deze beslistermijn met toepassing van artikel 1.2.4, tweede lid, van de Vob 2010 met acht weken verdaagd. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 1.2.4 van de Vob 2010, eindigde de beslistermijn op 30 juni 2017.
2. Volgens het college is als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1520 de grondslag onder een deel van de nota "Varen in Amsterdam 2.1" komen te vervallen. Dit heeft het college genoodzaakt tot herziening van het beleid, op grond waarvan de aanvraag van onder meer de Vereniging beoordeeld moet worden. Het college heeft in dit verband artikel 1.3 van de Regeling Passagiersvaart Amsterdam 2013 (hierna: de RPA 2013) op 13 juni 2017 gewijzigd. Op grond van het gewijzigde artikel 1.3 worden er tot een nader door het college te bepalen tijdstip geen exploitatievergunningen en vervangings- en verbouwingsvergunningen voor vaartuigen verleend. Het college heeft de beslistermijn voor onbepaalde tijd opgeschort. 3. Bij brief van 30 juni 2017 heeft [appellant] het college in gebreke gesteld en een dwangsom op grond van artikel 4:17 van de Awb gevorderd indien het college niet binnen twee weken na ingebrekestelling een besluit op de aanvraag neemt. De ingebrekestelling is vóór het verstrijken van de beslistermijn ingediend.
Op 24 juli 2017 heeft [appellant] bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit van het college op de aanvraag. Op dat moment was de beslistermijn verlopen.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] geen belanghebbende is bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen op een niet door hem ingediende aanvraag. Het betoog van [appellant] dat het niet mogelijk was om via het webformulier op www.rechtspraak.nl beroep in te stellen namens de Verenging, heeft de rechtbank niet gevolgd.
Hogerberoepsgronden
5. [appellant] voert aan dat de Vereniging de indiener van het beroep is. De Vereniging is namelijk genoemd in het beroepschrift, heeft de griffierechten betaald en is door het college als insteller van het beroep aangemerkt. Aan hem is ten onrechte niet de mogelijkheid geboden het verzuim op de punten van een machtiging en de indiening te herstellen, aldus [appellant].
Beoordeling Afdeling
5.1. Gelet op het formulier waarmee op 24 juli 2017 digitaal beroep is ingesteld, het bijgevoegde beroepschrift en de machtiging had het op de weg van de rechtbank gelegen om te informeren namens wie beroep is ingesteld. De aanduiding van de eiser(s) in de stukken roept deze vraag op. In het beroepschrift is immers achter de naam van [appellant] ook de Vereniging vermeld. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet bij de gemachtigde van [appellant] geverifieerd en [appellant] aangemerkt als eiser in beroep. Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel zijn [appellant] en zijn echtgenote, [echtgenote], de enige bestuurders van de Vereniging. Zoals ter zitting van de Afdeling is gebleken, is bedoeld als Vereniging beroep in te stellen en hebben beide bestuurders hiertoe samen besloten. Aangenomen dient te worden dat het beroep door de Vereniging is ingesteld. De Vereniging is belanghebbende, omdat zij de aanvrager van de exploitatievergunning is en de aanvrager belanghebbende is bij het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.
Het betoog slaagt.
Conclusie hoger beroep
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling eerst beoordelen of is voldaan aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb voor het indienen van een beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
Oordeel over het beroep
7. Artikel 6:12, eerste lid, van de Awb luidt:
"Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden."
Het tweede lid luidt:
"Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is."
Het derde lid luidt:
"Indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen."
8. Een ingebrekestelling kan pas plaatsvinden op de eerste dag na afloop van de termijn voor het nemen van een besluit. Die dag was nog niet bereikt toen [appellant] in gebreke stelde.
Voor het oordeel dat in dit geval redelijkerwijs niet van [appellant] gevergd kon worden dat hij het college eerst in gebreke zou stellen alvorens hij beroep kon instellen, ziet de Afdeling geen grond.
Niet is voldaan aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb voor het indienen van een beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
9. Het beroep is niet-ontvankelijk.
Proceskosten
10. Het college dient tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Bij de vaststelling van het aan [appellant] te vergoeden bedrag zijn deze zaak en de zaken met nrs. 201709353/1/A3, 201709370/1/A3 en 201709372/1/A3 beschouwd als samenhangende zaken in de zin van
artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze zaken worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak beschouwd, waaraan een wegingsfactor van 1,5 wordt toegekend. Dit komt neer op een vergoeding van € 1.503,00 in totaal en derhalve € 375,75 per zaak.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 november 2017 in zaak nr. 17/4283;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 375,75 (zegge: tweehonderdvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
w.g. Borman w.g. Ley-Nell
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018
597.