ECLI:NL:RVS:2018:3211

Raad van State

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
201709507/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor antennemast in Oss

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Oss tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 20 oktober 2017 het besluit van het college om een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een antennemast op een perceel in Oss vernietigd. Het college had eerder op 12 maart 2014 een omgevingsvergunning verleend aan de vergunninghouder voor het plaatsen van een antennemast, maar dit besluit werd door de rechtbank als onterecht beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom de antennemast geen onevenredige inbreuk op het woon- en leefklimaat van omwonenden zou maken. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De Afdeling bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de antennemast niet onevenredig bezwarend was voor de omwonenden. De Afdeling oordeelde dat de bezwaren van de omwonenden, die zich verzetten tegen de plaatsing van de antennemast, terecht waren en dat de antennemast een aanzienlijke inbreuk op hun woon- en leefomgeving maakte. De uitspraak van de Afdeling leidde tot de vernietiging van het besluit van het college van 18 april 2018, waarin het college opnieuw de omgevingsvergunning in stand had gelaten. De Afdeling oordeelde dat het college niet had voldaan aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht en dat de belangen van de omwonenden onvoldoende waren meegewogen. De zaak werd terugverwezen naar het college voor een nieuw besluit op de bezwaren van de omwonenden.

Uitspraak

201709507/1/A1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Oss,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 oktober 2017 in zaak nr. 17/1531 in het geding tussen:
[wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C], allen wonend te Oss (hierna: [wederpartij] en anderen),
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een antennemast op het perceel [locatie 1] te Oss.
Bij besluit van 18 april 2017 heeft het college het door [wederpartij] en anderen daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 april 2017 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te menen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] en anderen en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 18 april 2018 heeft het college het door [wederpartij] en anderen tegen het besluit van 12 maart 2014 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en de verleende omgevingsvergunning in stand gelaten.
Bij brief van 1 juni 2018 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 18 april 2018 ingestelde beroep, met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), doorgezonden aan de Afdeling.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.A.M. de Wit, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij C], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    [vergunninghouder] heeft een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het plaatsen van een antennemast op het perceel aan de achterzijde van zijn woning. Het betreft een uitschuifbare vakwerkmast, waarvan de totale hoogte in uitgeschoven toestand 20 m is, inclusief de antennespriet met een hoogte van 2 m. [vergunninghouder] is een zendamateur en wil met de antenne-installatie kunnen zenden en ontvangen op de 40 meter band radiofrequentie. [wederpartij] en anderen wonen in de woningen op het naastgelegen perceel [locatie 2] en het perceel [locatie 3]. Zij verzetten zich tegen de verleende omgevingsvergunning, omdat de antennemast hun woon- en leefklimaat aantast.
2.    Artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) luidt als volgt:
"1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen."
3.    In het geding tussen [wederpartij] en anderen en het college heeft de Afdeling op 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1934, uitspraak gedaan. De rechtbank Oost-Brabant had bij uitspraak van 29 april 2015 het besluit op bezwaar, waarbij het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning van 12 maart 2014 in stand is gelaten, vernietigd. Bij de uitspraak van 13 juli 2016 heeft de Afdeling deze uitspraak van de rechtbank bevestigd. De onderhavige procedure is hierop een vervolg.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 juli 2016 overwogen dat een weigering om af te wijken van de in artikel 25.2.3, aanhef en onder b, van de planregels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zuid-Oss" voorgeschreven maximale bouwhoogte van 4,00 m voor bouwwerken, geen gebouw zijnde, met zich kan brengen dat sprake is van een inmenging in de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 van het EVRM. Bij de beoordeling of deze inmenging noodzakelijk is, is van belang of de mate van inmenging evenredig is aan het daarmee gediende doel - in dit geval de bescherming van de rechten van anderen. De Afdeling heeft voorts overwogen dat het college in het kader van de besluitvorming al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) onder meer dient te beoordelen of het bouwwerk onevenredig bezwarend is voor omwonenden. Daarbij heeft de Afdeling voorts overwogen dat de enkele omstandigheid dat in de welstandsnota geen redenen worden gevonden het bouwwerk als onevenredig bezwarend voor de omgeving aan te merken, onvoldoende is om een dergelijke omgevingsvergunning te verlenen. De welstandstoetsing is niet hetzelfde als de toetsing waarbij de ruimtelijke gevolgen van een activiteit voor de omgeving, waaronder de aanvaardbaarheid van een inbreuk op het woon- en leefklimaat van omwonenden, dienen te worden afgewogen. De Afdeling heeft tevens overwogen dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de zendmast naar zijn oordeel niet onevenredig bezwarend voor de omwonenden is. Dat de antennemast ongeveer 7 m hoog is in ingeschoven toestand en dat de antennemast een open constructie heeft waardoor deze niet of nauwelijks zon wegneemt in de tuinen van de omliggende woningen laat naar het oordeel van de Afdeling onverlet dat [wederpartij] en anderen aannemelijk hebben gemaakt dat de antennemast, gelet op de hoogte in uitgeschoven toestand van 20 m en het materiaal van de antennemast, een niet onaanzienlijke inbreuk maakt op hun woon- en leefomgeving. Daarbij heeft de Afdeling ook van belang geacht dat onweersproken is gesteld dat de zendmast slechts sporadisch wordt ingeschoven en dat uit het rapport van adviesbureau BRO van 11 juni 2015 volgt dat de antennemast pregnant aanwezig is in de woonwijk.
4.    Het college heeft bij het nu voorliggende besluit op bezwaar van 18 april 2017 de omgevingsvergunning opnieuw in stand gelaten, waarbij het alsnog toepassing heeft gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en vijfde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat uit het door adviesbureau BRO uitgevoerde onderzoek van 14 februari 2017 volgt dat de plaatsing van de zendmast, in vergelijking met de eerder door het college vergunde zendmast, geen onaanvaardbare inbreuk op de woon- en leefomgeving van omwonenden oplevert, zodat een weigering om omgevingsvergunning te verlenen een niet gerechtvaardigde inmenging in artikel 10 van het EVRM is.
De rechtbank heeft overwogen dat adviesbureau BRO bij het onderzoek naar de gevolgen van de nieuwe zendmast een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door de gevolgen ervan te vergelijken met die van de in 2008 vergunde zendmast. De rechtbank is van oordeel dat beoordeeld dient te worden of de nieuwe mast op zichzelf, in relatie tot de omgeving, aanvaardbaar is. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat adviesbureau BRO bij de beoordeling van de gevolgen van de zendmast de omgeving in ruime zin heeft betrokken. Hoewel de rechtbank dat op zichzelf juist acht, overweegt zij dat in deze procedure slechts relevant is wat de gevolgen zijn voor [wederpartij] en anderen en dat het gegeven dat de mate waarin hinder wordt ervaren subjectief is, mede in het licht van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, niet tot de conclusie kan leiden dat de antennemast geen onevenredige inbreuk maakt op de belangen van [wederpartij] en anderen. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat het college ten onrechte het rapport van adviesbureau BRO aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd en het daardoor ook nu nog niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom van een onevenredige inbreuk geen sprake is.
Beoordeling van het hoger beroep
5.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de plaatsing van de zendmast geen onevenredige inbreuk van de belangen van [wederpartij] en anderen oplevert. Hiertoe voert het college aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW0164 volgt dat omwonenden met gedegen argumenten moeten komen om aan te tonen dat de mast onevenredig bezwarend voor hen is en dat de enkele beleving van visuele hinder of de aanwezigheid van een industriële mast daartoe niet voldoende is. Het college voert voorts aan dat het zich voor de motivering van het besluit heeft mogen baseren op het rapport van adviesbureau BRO van 14 februari 2017. Adviesbureau BRO heeft volgens het college een integrale belangenafweging gemaakt, waarbij niet alleen de gevolgen voor de percelen van [wederpartij] en anderen zijn betrokken, maar ook de gevolgen voor de directe omgeving. Voorts voert het college aan dat BRO niet uitsluitend is gebaseerd op een vergelijking van de antennemast met de oude mast.
5.1.    De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat uit de door het college aangehaalde hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2012 volgt dat het aan [wederpartij] en anderen is om aan te tonen dat de mast onevenredig bezwarend voor hen is en dat zij daarin niet zijn geslaagd omdat zij slechts subjectieve hinder ondervinden.
Nog daargelaten dat de situatie in die zaak niet vergelijkbaar is met de situatie in dit geval, dient het college bij de beslissing omtrent de vergunningverlening voor deze antennemast uit te gaan van de hiervoor reeds vermelde uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016. Dat betekent dat voor het college in dit geval als uitgangspunt heeft te gelden dat de antennemast pregnant aanwezig is in de woonwijk en dat [wederpartij] en anderen aannemelijk hebben gemaakt dat de antennemast, gelet op de combinatie van de hoogte in uitgeschoven toestand, de zeer sporadische inschuiving en het materiaal van de antennemast, een niet onaanzienlijke inbreuk maakt op hun woon- en leefklimaat.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in het licht hiervan ook in het besluit op bezwaar van 18 april 2017 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de antennemast niet onevenredig bezwarend is voor [wederpartij] en anderen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is in het aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegde rapport van adviesbureau BRO van 14 februari 2017 een onjuiste maatstaf gehanteerd bij de beoordeling van de ruimtelijke gevolgen van de plaatsing van de antennemast. Voor de vaststelling van de ruimtelijke gevolgen dient te worden beoordeeld of de nieuwe antennemast op zichzelf, in relatie tot zijn omgeving, aanvaardbaar is en kan niet worden volstaan met een vergelijking van deze mast met de oude buismast, zoals dat in dit geval door adviesbureau BRO is gedaan. Dat uit het onderzoek van BRO is gebleken dat andere omwonenden geen hinder van de antennemast ervaren en dat, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, de gekozen vakwerkconstructie tegenwoordig gebruikelijk is uit een oogpunt van veiligheid, laat voorts onverlet dat moet worden beoordeeld wat de gevolgen voor [wederpartij] en anderen zijn en dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat de plaatsing van de mast een niet onaanzienlijke inbreuk op hun woon- en leefomgeving maakt. Zoals de Afdeling reeds heeft geoordeeld in de uitspraak van 13 juli 2016, brengt de omstandigheid dat de door [wederpartij] en anderen ondervonden hinder subjectief is, zoals het college stelt, evenmin met zich dat niet kan worden geconcludeerd dat de antennemast onevenredig bezwarend is voor de omgeving.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college met het aan de in bezwaar gehandhaafde omgevingsvergunning ten grondslag liggende onderzoek van adviesbureau BRO van 14 februari 2017 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de plaatsing van de antennemast niet onevenredig bezwarend is voor [wederpartij] en anderen.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het besluit op bezwaar van 18 april 2018
7.    Bij besluit op bezwaar van 18 april 2018 heeft het college opnieuw op de bezwaren van [wederpartij] en anderen beslist en de bij besluit van 12 maart 2014 verleende omgevingsvergunning opnieuw in stand gelaten. Het college stelt zich in het besluit op bezwaar wederom op het standpunt dat het zich kan baseren op het rapport van BRO 14 februari 2017, waarin de resultaten van een allesomvattend onderzoek zijn neergelegd. Omdat de argumenten van [wederpartij] en anderen slechts zijn gestoeld op hun persoonlijke beleving dat zij de zendmast niet passend achten in de woonomgeving, worden [wederpartij] en anderen volgens het college niet onevenredig in hun belangen geschaad.
8.    Dit besluit van 18 april 2018 wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding. Dit wil zeggen dat van de zijde van [wederpartij] en anderen van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan haar bezwaar niet is tegemoetgekomen.
9.    [wederpartij] en anderen betogen terecht dat het college ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Het college heeft aan zijn besluit nagenoeg dezelfde motivering ten grondslag gelegd als aan het door de rechtbank vernietigde besluit. Nu het college een aan het door de rechtbank vernietigd besluit gelijkluidend besluit heeft genomen, zonder hieraan een aanvullende motivering ten grondslag te leggen, dient het besluit reeds hierom te worden vernietigd. Nu de aangevallen uitspraak met deze uitspraak van de Afdeling in rechte vast staat, bestaat geen aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven. Het betoog slaagt.
10.    Het beroep van [wederpartij] en anderen tegen het besluit van 18 april  2018 is gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit op de bezwaren van [wederpartij] en anderen slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oss van 18 april 2018 gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oss van 18 april 2018, kenmerk VTH/J 9194;
IV.    bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Oss te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oss tot vergoeding van bij [wederpartij A] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1252,50 (zegge: twaalfhonderdtweeënvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Oss een griffierecht van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Wortmann    w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018
604.