5.3.Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat reden bestaat voor matiging van de boete, is zij ten onrechte overgegaan tot matiging van beide boetes met 50%. Hiertoe wordt overwogen dat, zoals de minister te kennen heeft gegeven, in artikel 1, zevende lid, van de Beleidsregels reeds rekening is gehouden met natuurlijke personen als werkgevers. De minister heeft dit artikel toegepast en het boetenormbedrag vermenigvuldigd met 0,6. Het feit dat het hier gaat om een kleine eenmanszaak met beperkte omzet heeft de rechtbank dan ook ten onrechte als omstandigheid voor matiging meegewogen. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat het bedrag van onderbetaling na de overtreding volledig is nabetaald. Hierbij is van belang dat [wederpartij] heeft betaald nadat de minister hem had meegedeeld dat hij voornemens is een dwangsom op te leggen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2017, ECLI:N:RVS:2017:809).
De rechtbank heeft evenwel terecht waarde gehecht aan de omstandigheid dat [wederpartij] niet eerder een overtreding heeft begaan. Daarbij komt dat het gaat om twee overtredingen in dezelfde tijdsperiode en de onderbetaling aan [werknemer B] gering is. Gelet hierop en op het feit dat [wederpartij] twee overtredingen heeft begaan, die niet beide als eerste overtreding kunnen worden aangemerkt, acht de Afdeling het passend en geboden één van de boetes van € 1.800,00 met 50% te matigen. Dit betekent dat het totaal van de aan [wederpartij] opgelegde boetes wegens overtreding artikel 7 van de Wmm zal worden vastgesteld op € 2.700,00.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de aan [wederpartij] opgelegde boete heeft vastgesteld op € 4.200,00 en is bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 7 september 2016. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door de hoogte van de boete vast te stellen op € 5.100,00, waarvan € 2.700,00 wegens overtreding van artikel 7 van de Wmm, en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde deel van het besluit van 7 september 2016. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2017 in zaak nr. 16/6775, voor zover de rechtbank de aan [wederpartij] handelend onder de naam [bedrijf] opgelegde boete heeft vastgesteld op € 4.200,00 en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 7 september 2016;
III. stelt de boete vast op € 5.100,00 (zegge: eenenvijftighonderd euro);
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde deel van het besluit van 7 september 2016;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Veenboer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018