201708280/1/A1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Tilburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 september 2017 in zaak nr. 17/3105 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Goirle (hierna: het college)
Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg [appellant] onder oplegging van bestuursdwang gelast om de op bijlage I bij het besluit weergegeven bouwwerken van het perceel kadastraal bekend als W00863 (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden. Voorts is hem gelast om de op het perceel aanwezige rijbak inclusief omheining af te breken en van het perceel te verwijderen.
Bij besluit van 6 maart 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de last herroepen voor zover deze zag op de als bouwwerk 3 in bijlage I bij het besluit van 15 juni 2016 weergegeven stal. Voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.C.A.M. van der Meer, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door drs. M. van der Meer en L.P.A. Janssen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2018 is de grenscorrectie Goirle-Tilburg in werking getreden waardoor het gebied waartoe het perceel behoort, is toegevoegd aan het grondgebied van de gemeente Goirle. Gelet op artikel 44, derde lid, van de Wet algemene regels herindeling wordt de procedure door die gemeente voortgezet.
[appellant] is eigenaar van het perceel. Hij gebruikt zijn perceel als paardenweide. Volgens het college handelt [appellant] in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omdat hij bouwwerken heeft gerealiseerd zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunningen. De bouwwerken zijn in strijd met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bakertand Oost 2010" (hierna: het bestemmingsplan) op het perceel rustende bestemmingen "Agrarisch met waarden" en "Waterstaat-waterbergingsgebied". In bezwaar heeft het college besloten om toch niet handhavend op te treden tegen een stal omdat het belang van [appellant] bij het behouden van een stal ten behoeve van zijn paard moet prevaleren boven het belang dat wordt gediend bij handhaving.
2. [appellant] heeft in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo gehandeld door de bouwwerken zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning te realiseren. Hij heeft voorts in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo gehandeld omdat de bouwwerken in strijd zijn met het bestemmingsplan en daarvoor geen omgevingsvergunning is verleend. De bouwwerken staan niet ten dienste van de op het perceel rustende bestemmingen. Gelet op het voorgaande was het college bevoegd om handhavend op te treden, hetgeen tussen partijen niet in geschil is. Tussen partijen is slechts in geschil of het college van die bevoegdheid gebruik mocht maken.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhaving zodanig onevenredig is als hiervoor bedoeld dat het college om die reden van handhaving had moeten afzien. Het college treedt niet handhavend op tegen het gebruik van het perceel als paardenweide maar wel tegen de bouwwerken die noodzakelijk zijn voor dat gebruik waardoor het gebruik onmogelijk wordt. Een tweede nachtstal en beschutting in het tuinhuis is nodig. Verder is het ook in het belang van het paard dat er een rijbak is waarin het paard kan verblijven en draven zonder de weide te beschadigen. In dit verband voert hij verder aan dat het college rekening had moeten houden met zijn gezondheid.
4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft het college bij zijn besluit de belangen van [appellant] meegewogen. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het treffen van handhavingsmaatregelen in dit geval niet onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen belang. In het door [appellant] gestelde belang dat de aanwezigheid van de bouwwerken op het perceel noodzakelijk is voor het houden van paarden op het perceel heeft het college in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om tot een andere conclusie te komen. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het welzijn van de paarden dusdanig in het geding komt dat handhavend optreden tegen het tuinhuis en tweede nachtstal onevenredig is. Voorts acht de Afdeling van belang dat het college, rekening houdend met de belangen van [appellant], niet handhavend optreedt tegen een stal. Dit omdat het volgens het college in strijd met het dierenwelzijn zou zijn om een paard te houden op een perceel zonder beschutting. Ten aanzien van zijn gezondheid overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3570 dat medische omstandigheden niet dan wel slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kunnen leiden tot het oordeel dat het college van handhavend optreden dient af te zien. Niet is gebleken dat dat zich hier voordoet. Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van handhaving moest afzien, niet heeft onderkend dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel wordt gehandeld. Hij verwijst naar de rijbak op het naburige perceel waartegen het college niet handhavend optreedt.
5.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen komt de door [appellant] bedoelde situatie niet zodanig overeen met zijn situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien om niet tot handhaving over te gaan. Ter zitting heeft het college aan de hand van luchtfoto’s nader toegelicht dat het op het naburige perceel aanwezige bouwwerk geen rijbak is maar door het college wordt beschouwd als een perceelafscheiding dan wel omheining. Daartegen treedt het college niet handhavend op. Ook [appellant] heeft een dergelijke omheining waartegen niet handhavend wordt opgetreden. Het verschil tussen het bouwwerk van het naburige perceel en het bouwwerk van [appellant] waartegen handhavend wordt opgestreden is de constructie. [appellant] heeft met dat bouwwerk niet alleen een deel van zijn perceel afgescheiden maar heeft tevens een constructie gerealiseerd gevuld met zand.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.
w.g. Wortmann w.g. De Koning
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018
712.