ECLI:NL:RVS:2018:3181

Raad van State

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
201806158/2/A1, 201806159/2/A1 en 201806160/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving bestemmingsplan Deventer

Op 3 oktober 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen Mayhill Vastgoed B.V. en het college van burgemeester en wethouders van Deventer. Mayhill had verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van panden in strijd met het bestemmingsplan op de percelen [locatie A], [locatie B] en [locatie C]. Het college had eerder het verzoek van Mayhill afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank had in 2017 de besluiten van het college vernietigd, maar het college verklaarde de bezwaren van Mayhill in 2018 niet-ontvankelijk. Mayhill verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat het college niet in strijd met eerdere uitspraken had gehandeld. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat het niet zou leiden tot de gewenste inhoudelijke behandeling van de bezwaren van Mayhill. De voorzieningenrechter heeft wel aangegeven dat er op korte termijn een uitspraak in de hoofdzaak zal volgen.

Uitspraak

201806158/2/A1, 201806159/2/A1 en 201806160/2/A1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
Mayhill Vastgoed B.V., gevestigd te Deventer,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2014 heeft het college het verzoek van Mayhill afgewezen om handhavend op te treden tegen het gebruik in strijd met het bestemmingsplan van het pand op het perceel [locatie B] te Deventer.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 14 april 2014 heeft het college de verzoeken van Mayhill afgewezen om handhavend op te treden tegen het gebruik in strijd met het bestemmingsplan van de panden op de percelen [locatie A] en [..] te Deventer.
Bij uitspraak van 14 maart 2017 heeft de rechtbank het door Mayhill tegen  drie afzonderlijke besluiten op bezwaar van 29 januari 2016 ingestelde beroep gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. De Afdeling heeft deze uitspraak bij uitspraak van 4 juli 2018 bevestigd en heeft bepaald dat tegen de nieuw te nemen besluiten slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Bij drie afzonderlijke besluiten van 20 juli 2018 heeft het college de door  Mayhill tegen het besluit van 11 april 2014 en de besluiten van
14 april 2014 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze besluiten heeft Mayhill beroep ingesteld.
Mayhill heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college en [partijen A] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij A]), [partijen B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij B]) en [partij C] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Mayhill heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 september 2018, waar Mayhill, vertegenwoordigd door H.R. Meibergen, bijgestaan door mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.M. Hutten-Bekemeier en A.I. Duivenvoorde, zijn verschenen. Voorts zijn daar [partij A] en [partij B] gehoord.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Inleiding
2.    [partij A], [partij B] en [partij C] zijn eigenaar en bewoner van de panden op de percelen [locatie A], [locatie B] en [locatie C] (hierna: de panden). De panden liggen op het bedrijventerrein Bergweide.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2218 staat vast dat [partij A], [partij B] en [partij C] de panden in strijd met het bestemmingsplan "Bergweide, Kloosterlanden-Hanzepark Veenoord" (hierna: het bestemmingsplan) gebruiken, omdat zij de panden niet gebruiken voor wonen dat hoort bij een bedrijf, instelling of voorziening. Gelet hierop handelen zij in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zodat het college bevoegd was om ter zake van de bewoning door [partij A], [partij B] en [partij C] handhavend op te treden.
Mayhill is eigenaar van het pand Kamperstraat 13012, 13014 en 13016. Zij verhuurt gedeelten van dat pand. Op de begane grond van het pand wordt een muziekhandel geëxploiteerd.
3.    In de voormelde uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018 is overwogen dat Mayhill in de verhuurbaarheid van haar pand en dus in haar bedrijfsvoering kan worden belemmerd. Zij is volgens deze uitspraak dan ook belanghebbende bij een beslissing op haar verzoek om handhaving en de rechtbank heeft haar verzoek terecht beschouwd als een aanvraag.
4.    Het college heeft de bezwaren van Mayhill in de onderscheiden besluiten van 20 juli 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Kort samengevat heeft het college zich in de besluiten op het standpunt gesteld dat tot op heden geen enkele onderbouwing is te vinden voor de hinder van enige betekenis voor Mayhill. Volgens het college is niet gebleken op welke wijze het bedrijf zodanig wordt gehinderd in de bedrijfsvoering of schade ondervindt doordat deze mensen in strijd met het bestemmingsplan een bedrijfswoning bewonen dat sprake is van gevolgen van enige betekenis.
Het verzoek
5.    Mayhill verzoekt de voorzieningenrechter een voorziening te treffen die erop neerkomt dat het college wordt opgedragen om binnen vier weken, althans binnen een door de Afdeling te geven termijn, alsnog inhoudelijk te besluiten op de bezwaren van Mayhill. Zij voert hiertoe aan dat het college in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018 heeft gehandeld, omdat de Afdeling in die uitspraak heeft overwogen dat zij belanghebbende is bij een beslissing om haar verzoek om handhaving. Daarnaast verzoekt Mayhill, voor zover daartoe aanleiding wordt gezien, direct uitspraak te doen in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
5.1.    Artikel 8:86 van de Awb luidt:
"1. Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2. Indien de bestuursrechter in eerste en hoogste aanleg uitspraak doet, kan het eerste lid slechts worden toegepast indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven."
5.2.    Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het aannemelijk dat de onderscheiden besluiten van het college van 20 juli 2018, gelet op de voormelde uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018, in beroep niet in stand zullen blijven. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat in de uitspraak van 4 juli 2018 reeds is overwogen dat Mayhill aangemerkt dient te worden als belanghebbende.
Het college, [partij A] en [partij B] hebben evenwel ter zitting van de voorzieningenrechter geen toestemming verleend om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Omdat de Afdeling bij toepassing van een judiciële lus in eerste en hoogste aanleg uitspraak doet, kan gelet op artikel 8:86, tweede lid, van de Awb de voorzieningenrechter bij het ontbreken van die toestemming geen toepassing geven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Een toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening kan alleen een schorsing van de besluiten van 4 juli 2018 inhouden, omdat de voorzieningenrechter deze besluiten niet kan vernietigen. Met een dergelijke voorziening is Mayhill op zichzelf niet gebaat, nu zij daarmee niet bereikt wat zij wenst te bereiken, te weten een inhoudelijke behandeling van haar bezwaren gericht tegen de weigering om handhavend op te treden dat zal resulteren in een handhavingsbesluit gericht tegen [partij A], [partij B] en [partij C]. Om die reden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Wel zal de voorzieningenrechter zorg dragen voor een uitspraak in de hoofdzaak op zeer korte termijn.
Slot en conclusie
6.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8.    De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:41, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:82, derde lid, van de Awb eenmaal griffierecht te heffen in de drie zaken.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    wijst het verzoek af;
II.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan Mayhill Vastgoed B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 676,00 (zegge: zeshonderdzesenzeventig euro) voor de behandeling van het verzoek terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Vermeulen
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018
700.