ECLI:NL:RVS:2018:318

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
201703904/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Belastingdienst/Toeslagen over kinderopvangtoeslag 2014

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam over de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2014. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluit van 27 mei 2016 de kinderopvangtoeslag van [appellante] vastgesteld op nihil en een bedrag van € 12.850,00 aan teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd. De rechtbank had in haar uitspraak van 4 april 2017 het beroep van [appellante] gegrond verklaard voor de periode van 5 juni 2014 tot en met 31 december 2014, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dit omdat [appellante] niet had aangetoond dat haar toeslagpartner in die periode recht had op kinderopvangtoeslag.

Tijdens de zitting op 14 december 2017 heeft [appellante] betoogd dat zij met de overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat haar toeslagpartner in die periode 174 uren per maand in zijn onderneming heeft gewerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de door [appellante] overgelegde stukken onvoldoende bewijs leveren voor het aantal gewerkte uren van haar partner. De loonstroken en loonaangifte waren niet overtuigend genoeg, omdat deze achteraf waren opgesteld en niet konden worden geverifieerd.

De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, voor zover deze was aangevallen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 31 januari 2018.

Uitspraak

201703904/1/A2.
Datum uitspraak: 31 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 april 2017 in zaak nr. 16/7940 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover van belang, de kinderopvangtoeslag van [appellante] voor het jaar 2014 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 12.850,00 aan teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 10 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dat ziet op het recht op kinderopvangtoeslag in de periode van 5 juni 2014 tot en met 31 december 2014, het besluit van 10 november 2016 in zoverre vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. G. Kaya, advocaat te Breda, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] is geheel 2014 gehuwd met [appellant], haar toeslagpartner. [appellant] woont van 1 januari 2014 tot 5 juni 2014 in Egypte en vanaf 5 juni 2014 woont hij in Nederland. Voor de opvang van hun kind heeft [appellante] gebruik gemaakt van gastouderopvang door tussenkomst van gastouderbureau [gastouderbureau]. Daarvoor heeft zij kinderopvangtoeslag aangevraagd.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 27 mei 2016, gehandhaafd bij het besluit 10 november 2016, ten grondslag gelegd dat de toeslagpartner van [appellante] in de periode van 1 januari 2014 tot 5 juni 2014 in Egypte woonde en zij voor de periode van 5 juni 2014 tot en met 31 december 2014 niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar toeslagpartner arbeid verrichtte of anderszins tot een doelgroep behoorde die in aanmerking komt voor kinderopvangtoeslag.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat niet langer in geschil is dat de toeslagpartner van [appellante] in de periode na 5 juni 2014 in Nederland arbeid heeft verricht. De rechtbank heeft daarop het besluit van 10 november 2016 vernietigd voor zover dat ziet op de periode van 5 juni 2014 tot en met 31 december 2014. De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand gelaten omdat [appellante] met de door haar overgelegde stukken niet heeft aangetoond hoeveel uren haar toeslagpartner in die periode heeft gewerkt. Gelet hierop heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over die periode.
Hoger beroep
3.    Het hoger beroep is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 10 november 2016. Het hoger beroep heeft derhalve betrekking op de periode van 5 juni 2014 tot en met 31 december 2014.
[appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij met de door haar overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat haar toeslagpartner in die periode 174 uren per maand in zijn onderneming heeft gewerkt.
3.1.    Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp)
Artikel 1.6, derde lid, luidt:
"Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht,
[…]"
Artikel 1.7 luidt:
"1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
[…]
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de redelijke verhouding tussen het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten, gebruik maken van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling, of scholing, een opleiding of een cursus volgen, alsmede de in verband daarmee benodigde reistijd, en het aantal uren kinderopvang waarvoor kinderopvangtoeslag kan worden aangevraagd.
[…]"
Artikel 8a van het Besluit kinderopvangtoeslag luidt:
"1. Het aantal uren kinderopvang dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, bedraagt voor ieder kind niet meer dan:
[…]
b. per berekeningsjaar:
1°. 140 procent van het aantal gewerkte uren, waarbij reistijd niet wordt aangemerkt als gewerkte uren, voor dagopvang en gastouderopvang aan een kind in de leeftijd, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, gezamenlijk;
[…]
2. Voor het aantal uren dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt uitgegaan van het aantal uren van de ouder of partner die in dat berekeningsjaar het minste uren heeft gewerkt, gebruik heeft gemaakt van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling of scholing, een opleiding of een cursus heeft gevolgd.
[…]"
3.2.    In artikel 1.7, derde lid, van de Wkkp is bepaald dat het aantal uren kinderopvang waarvoor kinderopvangtoeslag kan worden aangevraagd in redelijke verhouding moet staan tot het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten. Deze verhouding is neergelegd in artikel 8a van het Besluit kinderopvangtoeslag. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat op grond van de door [appellante] overgelegde stukken niet kan worden vastgesteld hoeveel uren haar partner heeft gewerkt. Uit de overgelegde facturen en ingevulde kalender kan het aantal gewerkte uren niet worden afgeleid. Uit de loonstroken van juni tot en met december 2014 en de loonaangifte van de onderneming van de partner volgt weliswaar dat hij in die periode iedere maand 174 uren heeft gewerkt, maar aan die stukken kan niet de waarde worden gehecht die [appellante] daaraan gehecht wens te zien. Daartoe is van belang dat de partner in dienst was bij zijn eigen onderneming en uit de verklaring van [appellante] ter zitting volgt dat de loonstroken drie jaar na afloop van het toeslagjaar zijn opgesteld en dat ook de loonaangifte achteraf is opgemaakt.
3.3.    Het betoog faalt.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer    De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018
85-809.