201709051/1/V2.
Datum uitspraak: 28 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 oktober 2017 in zaak nr. 17/8634 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en geweigerd om haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 18 oktober 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.P.M. Ngasirin, advocaat te Ede, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Somalische nationaliteit en komt uit Mogadishu, Somalië. Samen met haar echtgenoot heeft zij vijf minderjarige kinderen waarvan er drie, net als haar echtgenoot, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) hebben. De andere twee minderjarige kinderen zijn met de vreemdeling naar Nederland gereisd. De echtgenoot heeft zijn verblijfsrecht verworven, toen hij gehuwd was met een andere vrouw die destijds in Nederland een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b van de Vw 2000 had.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet kan worden aangemerkt als alleenstaande vrouw, omdat zij is gehuwd. De staatssecretaris betoogt dat ondanks dat de echtgenoot in Nederland rechtmatig verblijf heeft en hij ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard niet bereid te zijn om met de vreemdeling en hun kinderen terug te keren naar hun land van herkomst, de vreemdeling niet kan worden aangemerkt als alleenstaande vrouw in de zin van het beleid zoals neergelegd in paragraaf C7/24.4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000. De staatssecretaris wijst erop dat de vreemdeling nog altijd een feitelijke relatie heeft met haar echtgenoot, dat deze echtgenoot de biologische vader is van haar vijf kinderen, dat zij ook nog steeds zijn gehuwd en dat de verblijfsvergunning van de echtgenoot niet op asielgerelateerde gronden is verleend. Volgens de staatssecretaris mag dan ook worden verwacht dat de vreemdeling samen met haar echtgenoot en hun kinderen terug zal keren naar hun land van herkomst en niet alleen.
2.1. Dit uitgangspunt is juist. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling is gehuwd en ook feitelijk een relatie heeft met haar echtgenoot met wie zij, zoals zij zelf ter zitting bij de rechtbank nogmaals heeft bevestigd, hier in Nederland samenwoont. Evenzeer terecht heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de verblijfsvergunning van de echtgenoot niet is verleend op asielgerelateerde gronden. Indien dergelijke gronden niet in de weg staan aan terugkeer, kan onder die omstandigheden tot uitgangspunt worden genomen dat de vreemdeling niet als alleenstaand is te beschouwen. Dat de echtgenoot ter zitting bij de rechtbank heeft gezegd niet met de vreemdeling mee te zullen gaan, maakt niet dat de staatssecretaris bij de beoordeling van het asielrelaas met de gezinssamenstelling, zoals deze thans is in Nederland, geen rekening hoeft te houden of mag houden. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris er vanuit moet gaan dat de vreemdeling een alleenstaande vrouw is, zoals bedoeld in het beleid.
2.2. De grief slaagt reeds hierom.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 oktober 2017 in zaak nr. 17/8634;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2018
314-853.