ECLI:NL:RVS:2018:3157

Raad van State

Datum uitspraak
27 september 2018
Publicatiedatum
28 september 2018
Zaaknummer
201708853/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake afwijzing verblijfsvergunning voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 24 oktober 2017. De rechtbank had de aanvragen van vreemdelingen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd. De staatssecretaris had op 16 mei 2017 de aanvragen afgewezen, omdat de vreemdelingen niet beschikten over een geldig paspoort. De vreemdelingen, geboren in Nederland, zijn de kinderen van een Armeense moeder en een vader met onbekende nationaliteit. De staatssecretaris stelde dat de vreemdelingen zich onvoldoende hadden ingespannen om een paspoort te verkrijgen, terwijl de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris dit onvoldoende had gemotiveerd. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank niet had onderkend dat de getuigenverklaring van de vader niet voldeed aan de eisen voor vrijstelling van het paspoortvereiste. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd had opgesteld en dat de vreemdelingen onvoldoende inspanningen hadden verricht om een paspoort te verkrijgen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdelingen werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201708853/1/V1.
Datum uitspraak: 27 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 24 oktober 2017 in zaken nrs. 17/12985 en 17/13069 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 3 juli 2017 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 oktober 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. D. Coskun, advocaat te Arnhem, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het beleidskader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.    De vreemdelingen zijn in Nederland geboren op respectievelijk [2013] en [2015], uit de relatie tussen de moeder, met de Armeense nationaliteit, en de vader (hierna: de referent), met onbekende nationaliteit. De vreemdelingen hebben de achternaam van de referent, die hen op respectievelijk [2013] en [2016] heeft erkend. De referent is bij de verkrijging van zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd vrijgesteld van het paspoortvereiste. De moeder is in het bezit van een Armeens nationaal paspoort, geldig tot [2024], en van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, geldig tot [2020].
De staatssecretaris heeft de aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, omdat zij niet beschikken over een geldig paspoort. De staatssecretaris verleent, volgens paragraaf B1/4.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000, hier te lande geboren kinderen vrijstelling van het paspoortvereiste indien beide ouders in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning en zijn vrijgesteld van het vereiste over een geldig document voor grensoverschrijding te beschikken.
In geschil is of de vreemdelingen zich voldoende hebben ingespannen om aan een paspoort te komen en of de staatssecretaris hen daarom van het paspoortvereiste had moeten vrijstellen.
3.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen zich onvoldoende hebben ingespannen om in het bezit van een paspoort te komen en dat zij daarom niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het paspoortvereiste. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de staatssecretaris zich ter zitting, anders dan in het besluit, op het standpunt heeft gesteld dat hij de inhoud van de getuigenverklaring van [2017] wel gelooft. Uitgaande van de juistheid van de inhoud van de getuigenverklaring, aldus de rechtbank, heeft de referent twee keer geprobeerd een paspoort voor zijn kinderen te krijgen, dan wel een bijschrijving in het paspoort van hun moeder, waarbij hij ook de enige beschikbare documenten, de geboorteaktes, heeft overgelegd, maar heeft de ambassade dat geweigerd. De rechtbank acht het, gelet op de inhoud van de getuigenverklaring, niet onaannemelijk dat de Armeense ambassade deze weigering niet op schrift heeft willen stellen. De rechtbank heeft verder overwogen dat het niet duidelijk is welke stukken of documenten de staatssecretaris nog meer van de vreemdelingen verlangt.
4.    De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de hiervoor weergegeven overweging van de rechtbank. De staatssecretaris voert, onder meer, aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij ter zitting geen ander standpunt over de getuigenverklaring heeft ingenomen omdat hij ook daar heeft gesteld dat het louter overleggen daarvan niet voldoende is voor vrijstelling van het paspoortvereiste en dat verifieerbare stukken van de Armeense ambassade ontbreken.
5.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat een getuigenverklaring geen objectief verifieerbare bron is en dat daaraan niet de waarde kan worden gehecht die de vreemdelingen daaraan gehecht zouden willen zien. Voorts heeft de staatssecretaris in het besluit betrokken dat in het geheel geen stukken van de Armeense ambassade zijn overgelegd waaruit blijkt dat is getracht een paspoort voor de vreemdelingen te verkrijgen of hen te laten bijschrijven in het paspoort van de moeder.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris verklaard dat de getuigenverklaring hieraan niet afdoet, ook niet als geloof moet worden gehecht aan de inhoud, omdat daarmee nog altijd geen objectief verifieerbare verklaring van de Armeense ambassade is overgelegd waaruit blijkt dat er geen paspoort voor de vreemdelingen wordt afgegeven. De staatssecretaris voert daarom terecht aan dat hij zich ter zitting niet op een ander standpunt heeft gesteld dan in het besluit. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat uit de getuigenverklaring niet volgt dat de Armeense ambassade niet op schrift heeft willen stellen dat wordt geweigerd de vreemdelingen een paspoort te verlenen dan wel om hen bij te schrijven in het paspoort van hun moeder. Evenmin volgt uit die verklaring dat de vreemdelingen daarom hebben verzocht.
De rechtbank heeft gelet op het voorgaande niet onderkend dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen onvoldoende inspanningen hebben verricht om zich in het bezit te stellen van een paspoort en dat zij daarom niet van het paspoortvereiste zijn vrijgesteld.
De grief slaagt.
6.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7.    De beroepsgrond van de vreemdelingen over ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met humanitaire gronden, faalt, mede gezien hetgeen is hiervoor is overwogen onder 5, nu zij in dit verband alleen hebben gewezen op problemen die zij zullen ondervinden zonder geldige legitimatie.
8.    Het beroep is ongegrond.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 24 oktober 2017 in zaken nrs. 17/12985 en 17/13069;
III.    verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. De Vink
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2018
154-850. BIJLAGE
Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf B1/4.2.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, Vw wijst de IND de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd af als de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding.
(…)
Uitzonderingen
De IND wijst de aanvraag niet af wegens het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding als de vreemdeling behoort tot een van de volgende categorieën:
(…)
- hier te lande geboren kinderen die een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd voor verblijf bij ouder (familie- en gezinslid) aanvragen, mits zij voldoen aan alle volgende voorwaarden:
- beide ouders zijn in het bezit van een geldige verblijfsvergunning; en
- beide ouders zijn vrijgesteld van het vereiste over een geldig document voor grensoverschrijding te beschikken.
(…).