201706489/1/V1.
Datum uitspraak: 25 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 juli 2017 in zaken nrs. NL16.2740 en NL17.625 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2016 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken en geweigerd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan haar te verlenen en krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft.
Bij besluit van 12 januari 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning afgewezen en geweigerd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan haar te verlenen en krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft.
Bij uitspraak van 18 juli 2017 heeft de rechtbank de tegen deze besluiten door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Gavami, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Bij besluit van 21 augustus 2013 heeft de staatssecretaris krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, van 16 juni 2011 tot 16 juni 2016. Aan haar asielaanvraag heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat zij in de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten staat vanwege een verdenking van een buitenechtelijke relatie. Bij besluit van 8 september 2016 heeft de staatssecretaris deze vergunning met terugwerkende kracht tot 16 mei 2014, zijnde de datum dat door de Iraanse ambassade aan de vreemdeling een paspoort is afgegeven, ingetrokken krachtens artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Deze bepaling heeft de staatssecretaris ook ten grondslag gelegd aan het besluit van 12 januari 2017.
In geschil is of de grond voor verlening van de asielvergunning al dan niet is komen te vervallen.
Grief
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden op grond waarvan aan de vreemdeling subsidiaire bescherming is verleend, die zo ingrijpend en niet-voorbijgaand is dat zij in Iran niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt. De rechtbank heeft het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling met het aanvragen van een paspoort bij de Iraanse autoriteiten impliciet heeft aangegeven dat zij geen bescherming nodig heeft, niet gevolgd. Hierbij heeft de rechtbank het volgende van belang geacht. De staatssecretaris heeft op de zitting naar voren gebracht dat hij niet weet of er bij een paspoortaanvraag op de Iraanse ambassade in Nederland in de systemen wordt nagegaan of de aanvrager antecedenten heeft, is gedagvaard of wordt vervolgd. De vreemdeling heeft verklaard dat haar broer had geregeld dat bij een eventuele controle het gepleegde overspel niet aan het licht zou komen en dat zij Iran illegaal is ingereisd via een ander loket op de luchthaven, na omkoping en instructie door haar broer. Daarnaast is volgens de rechtbank van belang dat de vreemdeling maar één keer, voor een periode van minder dan drie weken, naar Iran is teruggekeerd omdat zij haar ernstig zieke vader nog eenmaal wilde zien en dat zij op de zitting heeft gezegd dat zij een overlijdensakte van haar vader kan overleggen. Uit het vorenstaande volgt volgens de rechtbank dat het besluit van 8 september 2016 en het besluit van 12 januari 2017 (hierna: de besluiten) in strijd zijn met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
3.1. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 3 weergegeven overwegingen. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij er in de besluiten vanuit is gegaan dat de omstandigheden op grond waarvan aan de vreemdeling subsidiaire bescherming is verleend niet langer bestaan en dat, gelet op artikel 16, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn, alleen in het geval van gewijzigde omstandigheden, zoals een wijziging in de algemene situatie in het land van herkomst, moet worden gemotiveerd dat die voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand zijn. Verder voert hij aan dat hij zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd over de volgens haar illegale in- en uitreis en dat de rechtbank ten onrechte zonder meer is uitgegaan van deze verklaringen. De rechtbank heeft verder volgens de staatssecretaris niet onderkend dat met het overleggen van de overlijdensakte van de vader van de vreemdeling deze verklaringen niet alsnog geloofwaardig zijn, nu hiermee alleen de aanleiding voor haar terugkeer zou kunnen worden gestaafd. Verder heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte van belang geacht dat zijn gemachtigde ter zitting heeft gezegd niet te weten wat er gebeurt bij een paspoortaanvraag op de Iraanse ambassade. In dit verband wijst hij er, onder verwijzing naar onder meer het Algemeen ambtsbericht Iran van [2017] (hierna: het ambtsbericht), op dat de vreemdeling contact stelt te hebben gehad met haar familie over het organiseren van de reis en dat zij op het, naar mag worden aangenomen bij de autoriteiten bekende, adres van haar vader heeft verbleven.
Besluiten
4. De vreemdeling is door de staatssecretaris gehoord op 11 augustus 2015 en 14 maart 2016 (hierna: de gehoren).
De staatssecretaris heeft zich in de besluiten en de daarin ingelaste voornemens naar aanleiding van de gehoren en hetgeen de vreemdeling in de zienswijze van 20 januari 2016 heeft aangevoerd, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming omdat de omstandigheden op grond waarvan die bescherming is verleend, niet langer bestaan, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn.
De staatssecretaris heeft bij de beoordeling onder meer betrokken dat het bevreemdend is dat de vreemdeling enerzijds heeft verklaard dat zij via haar familie in Iran heeft geregeld dat zij door omkoping van ambtenaren haar land op illegale wijze kon in- en uitreizen met het doel buiten het zicht van de Iraanse autoriteiten te blijven, maar anderzijds op legale en reguliere wijze vrijwillig een paspoort heeft aangevraagd en zich daarmee bij die autoriteiten bekend heeft gemaakt. Verder kan de vreemdeling volgens de staatssecretaris niet worden gevolgd in haar stelling dat zij op illegale wijze Iran is in- en uitgereisd, omdat uit de in- en uitreisstempels in het op 16 mei 2014 aan haar afgegeven paspoort blijkt dat zij Iran is in- en uitgereisd via Shiraz Airport. De omstandigheden dat de vreemdeling een paspoort bij de Iraanse ambassade heeft aangevraagd en zonder problemen op legale wijze Iran heeft kunnen in- en uitreizen en drie weken heeft kunnen verblijven op het adres van haar vader in Iran, wijzen er volgens de staatssecretaris op dat zij niet langer in de negatieve belangstelling staat van de Iraanse autoriteiten.
Verder heeft de staatssecretaris bij de beoordeling betrokken dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij nog steeds in de negatieve belangstelling staat van de Iraanse autoriteiten wegens de verdenking van een buitenechtelijke relatie dan wel dat zij anderszins hiervoor strafrechtelijk vervolgd zal worden. Ook valt volgens de staatssecretaris niet in te zien dat de vreemdeling op geen enkele wijze in staat zou zijn te staven dat deze aanklacht nog steeds actueel zou zijn.
Beoordeling
5. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris, gezien hetgeen onder 4 is weergegeven, voor zijn beoordeling terecht is aangesloten bij het in paragraaf C2/10.4, onder 'Vrijwillige terugkeer naar het land van herkomst', van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) weergegeven beleid. De staatssecretaris heeft in dat verband terecht vastgesteld dat de vreemdeling uit vrije wil is teruggekeerd naar Iran. Verder heeft de staatssecretaris terecht bij de beoordeling betrokken dat de vreemdeling zich door een paspoort bij de Iraanse ambassade aan te vragen bekend heeft gemaakt bij de Iraanse autoriteiten, nu die ambassade immers de vertegenwoordiging van Iran in Nederland betreft. De staatssecretaris heeft verder, mede in dit verband, terecht bij de beoordeling betrokken dat de vreemdeling contact stelt te hebben gehad met haar familie in Iran over het organiseren van de reis en dat zij drie weken op het, naar mag worden aangenomen bij de autoriteiten bekende, adres van haar vader heeft verbleven, nu in het ambtsbericht - dat de verslagperiode beslaat van januari 2014 tot en met april 2017 - is vermeld dat de kans groot is dat familieleden van gezochte personen door de autoriteiten in de gaten worden gehouden omdat de opsporingsinstanties verwachten dat de gezochte persoon contact met zijn of haar familie zal opnemen. De rechtbank heeft verder niet onderkend dat de staatssecretaris niet ten onrechte bij de beoordeling heeft betrokken dat uit het paspoort blijkt dat de vreemdeling Iran legaal is in- en uitgereisd. De staatssecretaris voert in dit verband terecht aan dat daaraan niet afdoet dat de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank heeft aangeboden de overlijdensakte van haar vader te overleggen. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich in de besluiten, mede gezien het verhandelde ter zitting bij de rechtbank hierover, terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ondanks haar terugkeer naar Iran nog steeds in de negatieve belangstelling staat van de Iraanse autoriteiten wegens de verdenking van een buitenechtelijke relatie.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 8 september 2016 en het besluit van 12 januari 2017 in strijd zijn met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen de besluiten toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
7. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tussen haar en haar dochter en kleinkinderen geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding, nu laatstgenoemden volgens haar van haar hulp en aanwezigheid afhankelijk zijn. Verder voert zij aan dat de staatssecretaris ten onrechte niet alle van belang zijnde aspecten bij de door hem in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging heeft betrokken.
7.1. De staatssecretaris heeft zich in de besluiten en de daarin ingelaste voornemens terecht op het standpunt gesteld dat het gezinsleven tussen de vreemdeling en haar meerderjarige dochter en kleinkinderen niet valt onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft in reactie op hetgeen hierover in de gehoren en de zienswijze is aangevoerd, deugdelijk gemotiveerd dat geen sprake is van meer dan normale emotionele banden tussen de vreemdeling en haar dochter en kleinkinderen, reeds omdat zij niet samenwonen en in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de vreemdeling de door haar gestelde wederzijdse afhankelijkheid in het geheel niet heeft gestaafd. Evenmin heeft zij gestaafd dat sprake is van daadwerkelijk hechte en persoonlijke banden met haar kleinkinderen (vergelijk het arrest van het EHRM van 25 november 2014, Kruškić tegen Kroatië, paragraaf 108, ECLI:CE:ECHR:2014:1125DEC001014013). Gelet hierop heeft de staatssecretaris in dit verband terecht geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM verricht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2070). De beroepsgrond faalt.
8. Ook de beroepsgrond van de vreemdeling dat de staatssecretaris bij de door hem in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging wat betreft haar privéleven ten onrechte haar beperkingen die samenhangen met haar leeftijd en achtergrond niet heeft betrokken, faalt reeds omdat zij niet duidelijk heeft gemaakt op welke beperkingen zij hier doelt.
9. De vreemdeling heeft verder in beroep een verwijsbrief van 11 mei 2017 van haar huisarts overgelegd en aangevoerd dat zij lijdt aan psychische klachten die de laatste tijd zijn verergerd door de intrekking van haar asielvergunning en haar vrees om terug te keren naar Iran.
9.1. De staatssecretaris heeft zich in de besluiten en de daarin ingelaste voornemens, gelet op artikel 6.1e, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en de in paragraaf A3/7.1 van de Vc 2000, luidend ten tijde van belang, vermelde voor de beoordeling relevante medische gegevens en overige bescheiden, terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling reeds omdat zij onder meer geen toestemmingsverklaring heeft overgelegd van haar behandelaar niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000. Daarmee neemt de Afdeling in aanmerking dat de verwijsbrief van haar huisarts geen toestemmingsverklaring is.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 juli 2017 in zaken nrs. NL16.2740 en NL17.625;
III. verklaart het door de vreemdeling in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vught, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Vink
Voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2018
154. BIJLAGE
Kwalificatierichtlijn (herschikking)
Artikel 16
1. Een onderdaan van een derde land […] komt niet meer in aanmerking voor subsidiaire bescherming wanneer de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire bescherming is verleend, niet langer bestaan, of zodanig zijn gewijzigd dat deze bescherming niet langer nodig is.
2. Bij de toepassing van lid 1 nemen de lidstaten in aanmerking of de wijziging in de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand is dat de persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt.
3. Lid 1 is niet van toepassing op een persoon met de subsidiairebeschermingsstatus en die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere ernstige schade, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit[… in te roepen.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 32
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden afgewezen indien:
[…]
c. de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen[…]
[…]
Vreemdelingencirculaire 2000
C2/10.4
[…]
Vrijwillige terugkeer naar het land van herkomst
Het enkele feit dat een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw vrijwillig is teruggekeerd naar het land van herkomst is niet voldoende voor de IND om de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te trekken of niet te verlengen.
Als de IND vaststelt dat een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw uit vrije wil is teruggekeerd naar zijn land van herkomst, nodigt de IND de vreemdeling uit om tijdens een gehoor uitleg te geven over de reden, bestemming, duur en verloop van zijn reis. Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij ondanks zijn terugkeer naar het land van herkomst nog steeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.
[…]