ECLI:NL:RVS:2018:3121

Raad van State

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
201708894/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisverbod opgelegd door burgemeester na geweldsincident tussen appellant en zusje

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 19 oktober 2017 het beroep van [appellant] tegen een huisverbod ongegrond verklaarde. De burgemeester van Rotterdam had op 3 juni 2017 een huisverbod van tien dagen opgelegd aan [appellant] na een geweldsincident met zijn zusje. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om dit huisverbod op te leggen, wat [appellant] betwistte in zijn hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 26 september 2018 uitspraak gedaan. De rechtbank had overwogen dat de burgemeester op basis van artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth) het huisverbod kon opleggen, omdat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van zijn zusje en moeder opleverde. [appellant] voerde aan dat zijn zusje de oorzaak was van de problemen en dat hij zelf geen gevaar vormde.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken. De burgemeester had zich gebaseerd op verschillende rapportages en de problematische relatie tussen [appellant] en zijn zusje. De Afdeling concludeerde dat er voldoende grond was voor het opleggen van het huisverbod en dat de burgemeester zorgvuldig had gehandeld. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201708894/1/A3.
Datum uitspraak: 26 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2017 in zaak nr. C/10/528377/FA RK 17-4634 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2017 heeft de burgemeester aan [appellant] een huisverbod voor de duur van tien dagen opgelegd.
Bij uitspraak van 19 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 5 september 2018 aan de orde gesteld.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] woont met zijn oudere zus, jongere zusje en zijn moeder in de woning aan de [locatie] in Rotterdam. Op 2 juni 2017 heeft er tussen [appellant] en zijn zusje een geweldsincident plaatsgevonden. De burgemeester heeft vervolgens krachtens artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) aan [appellant] een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen. Op 12 juni 2017 heeft de burgemeester het aan [appellant] opgelegde huisverbod opgeheven.
Hogerberoepsgronden
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester de bevoegdheid had om krachtens artikel 2, eerste lid, van de Wth aan hem een huisverbod op te leggen en dat de burgemeester van die bevoegdheid in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken.
Hij voert aan dat zijn zusje voor problemen zorgt in de thuissituatie en dat juist haar aanwezigheid gevaar oplevert voor de veiligheid van zijn familie en hemzelf in de woning. [appellant] wijst er in dit verband op dat zowel zijn moeder als hijzelf hebben verklaard dat zijn zusje hem op 2 juni 2017 heeft bedreigd met een mes en dat zij pepperspray bij zich droeg. Daarom heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat het gevaar vooral voortkwam uit zijn gedragingen. Nu daarnaast de burgemeester niet voor het opleggen van het huisverbod met zijn zusje heeft gesproken en in het Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) van 3 juni 2017 staat dat aan hem geen huisverbod moet worden opgelegd, is het onbegrijpelijk dat de burgemeester wel daartoe is overgegaan, aldus [appellant].
Beoordeling
3.    Artikel 2, eerste lid, van de Wth luidt: "De burgemeester kan een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat."
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:749), is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester door de bestuursrechter terughoudend getoetst. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1408), strekt het huisverbod blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth ertoe in de gegeven noodsituatie escalatie te voorkomen en hulp te bieden. Het huisverbod moet worden gezien als een bestuurlijke maatregel, die ook kan worden ingezet wanneer zich geen strafbare feiten hebben voorgedaan, maar situaties zijn ontstaan waarbij acute en dringende behoefte bestaat aan het creëren van een afkoelingsperiode om escalatie te voorkomen (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 2).
3.2.    De burgemeester heeft aan het huisverbod een drietal RiHG's met onderliggende documentatie ten grondslag gelegd. Hieruit blijkt dat de relatie tussen [appellant] en zijn zusje en de relatie tussen zijn zusje en zijn moeder problematisch is. [appellant] bemoeit zich met de opvoeding van zijn zusje, wat meerdere keren is uitgemond in agressie en geweld. In het RiHG, ingevuld door een medewerker van het Centrum Voor Dienstverlening (hierna: CVD-medewerker), staat dat [appellant] hierover heeft verklaard dat er in de afgelopen jaren vaker ruzies tussen hem en zijn zusje zijn geweest en dat over en weer klappen zijn gevallen. Ook blijkt uit een politieregistratie van 6 mei 2015 dat [appellant] zich dreigend en agressief tegen zijn zusje en een vriendin heeft uitgelaten, waarna zijn zusje overstuur de politie heeft gebeld. Daarnaast blijkt uit onderzoek in de politie- en justitiële registers dat [appellant] een aanzienlijk aantal antecedenten op zijn naam heeft staan. Verder blijkt uit de RiHG's dat [appellant] op 2 juni 2017 in de woning ruzie heeft gekregen met zijn zusje en dat de ruzie escaleerde, waarna hun moeder de politie heeft gebeld. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 2 juni 2017 is [appellant] vervolgens zijn zusje naar buiten gevolgd, en hebben medewerkers van het stadstoezicht gezien dat hij zijn zusje heeft geslagen en geschopt.
3.3.    Gelet op de onder 3.2 vermelde feiten en omstandigheden heeft de burgemeester zich terecht op het standpunt gesteld dat een dringende behoefte bestond aan het creëren van een afkoelingsperiode om verdere escalatie te voorkomen. De burgemeester heeft zich op grond van die feiten en omstandigheden eveneens terecht op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth, of dat een ernstig vermoeden van dat gevaar bestond. Zoals de burgemeester naar voren heeft gebracht, staat vast dat [appellant] zich meerdere keren agressief en gewelddadig tegen zijn zusje heeft gedragen, terwijl niet is gebleken dat zijn zusje zich in dezelfde mate gewelddadig tegen hem heeft gedragen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de burgemeester bevoegd was tot het opleggen van een huisverbod. Dat de CVD-medewerker in het door haar ingevulde RiHG het woord "nee" heeft ingevuld bij de vraag of het opleggen van een huisverbod wordt geadviseerd, maakt dit niet anders. De burgemeester heeft zich hierover terecht op het standpunt gesteld dat dit een kennelijke verschrijving is, gelet op de opmerkingen van de CVD-medewerker onder het kopje "overige punten van belang", waar zij uitdrukkelijk en gemotiveerd adviseert een huisverbod aan [appellant] op te leggen. Dat de burgemeester het zusje van [appellant] niet voor het opleggen van het huisverbod heeft kunnen spreken, leidt evenmin ergens toe. De burgemeester heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, mede gezien de spoedeisendheid van een huisverbod, hij op basis van de RiHG's en de onderliggende documentatie tot een afgewogen oordeel over het opleggen van een huisverbod aan [appellant] is gekomen.
3.4.    Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de burgemeester in redelijkheid van de bevoegdheid tot het opleggen van een huisverbod gebruik heeft kunnen maken. Daaraan heeft de burgemeester in redelijkheid ten grondslag kunnen leggen dat een afkoelingsperiode nodig was om de hulpverlening op te starten, om het zusje en de moeder van [appellant] rust te bieden om hun relatie te herstellen en om de negatieve invloed van [appellant] op de opvoeding en sfeer in de woning te verminderen. De burgemeester heeft daarbij in redelijkheid kunnen meewegen dat [appellant] over onderdak bij zijn vader beschikte.
Het betoog faalt.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
w.g. Borman    w.g. Crombach
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018
689.