201706781/1/A2.
Datum uitspraak: 26 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [kinderopvang], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2017 in zaken nrs. 16/5895, 16/5935 en 16/5938 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2016 heeft het college aan [appellant] een aanwijzing gegeven wegens vier overtredingen van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp).
Bij besluit van 26 april 2016 heeft het college aan [appellant], onder oplegging van een last onder dwangsom van maximaal € 8.000,00, gelast de overtreding van de bepalingen inzake de Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 26 april 2016 heeft het college aan [appellant] een boete opgelegd van € 3.000,00 wegens twee overtredingen van de Wkkp.
Bij afzonderlijke besluiten van 4 augustus 2016 heeft het college de door [appellant] tegen de besluiten van 24 maart 2016 en 26 april 2016 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2017 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Brouwer, advocaat te Zoetermeer, vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Smit, vergezeld door B. Bos, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is houder van vier kinderdagverblijven en een buitenschoolse opvang in de gemeente Amsterdam, alle met de naam [kinderopvang]. Op 3 februari 2016 heeft de GGD Amsterdam een onaangekondigd jaarlijks onderzoek uitgevoerd bij de locatie van [kinderopvang] die is gevestigd aan de Baarsjesweg 296H in Amsterdam. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 7 maart 2016. In dat rapport is melding gemaakt van de volgende vijf overtredingen:
- het pedagogisch beleidsplan omschrijft niet in duidelijke en observeerbare termen bij welke (spel)activiteiten de kinderen hun stamgroep verlaten. In het pedagogisch beleidsplan is niet omschreven dat de kinderen bij het gebruikmaken van het toilet in de hal de stamgroep verlaten;
- één van de beroepskrachten is in het bezit van een VOG die is afgegeven op 4 februari 2016 terwijl zij vanaf 18 januari 2016 werkzaam was bij het kinderdagverblijf. Aldus is niet voldaan aan de voorwaarde dat een VOG van een persoon werkzaam bij de onderneming vóór aanvang van de werkzaamheden bij het kindercentrum is overgelegd, welke op dat moment niet ouder is dan twee maanden;
- in de risico-inventarisatie veiligheid en gezondheid ontbreekt samenhang tussen een aantal geïnventariseerde risico’s en de beschrijving van de ernst van het risico als dit zich voordoet. De houder beschrijft aldus de veiligheidsrisico’s op de thema’s verbranding, vergiftiging, verdrinking, valongevallen, verwondingen, beknelling, botsen, stoten, steken en snijden onvoldoende;
- de klachtenregeling bevat niet alle vereiste onderdelen;
- er worden meer kinderen opgevangen dan het aantal kindplaatsen waarmee het kinderdagverblijf in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (hierna: het LRKP) is geregistreerd. Tijdens de inspectie werden 18 kinderen opgevangen terwijl het kinderdagverblijf met 10 kindplaatsen staat geregistreerd.
2. Op basis van dit rapport heeft het college aan [appellant] een aanwijzing gegeven en een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete opgelegd.
Het college heeft [appellant] bij het besluit van 24 maart 2016 de aanwijzing gegeven om de in het inspectierapport vermelde overtredingen te verhelpen. Daartoe moet [appellant]:
- ervoor zorgen dat hij in het pedagogisch beleidsplan in duidelijke en observeerbare termen beschrijft bij welke (spel)activiteiten kinderen hun stamgroep verlaten;
- de veiligheidsrisico’s met betrekking tot de in de regeling genoemde thema’s voldoende in de risico-inventarisatie veiligheid beschrijven;
- ervoor zorgen dat de door hem getroffen regeling voor de behandeling van klachten van ouders voldoet aan de in artikel 1.57b, tweede lid, van de Wkkp beschreven eisen;
- ervoor zorgen dat hij niet meer dan 10 kinderen opvangt.
Bij het besluit van 24 april 2016 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Daarin is bepaald dat [appellant] ervoor moeten zorgen dat hij geen beroepskrachten inzet die voor aanvang van de werkzaamheden bij het kindercentrum niet over een geldige VOG beschikken.
Bij het besluit van 24 april 2016 heeft het college [appellant] voor twee overtredingen een bestuurlijke boete opgelegd van in totaal € 3.000,00. Het college heeft aan [appellant] een boete van € 1.000,00 opgelegd omdat hij niet onverwijld heeft gemeld dat hij meer kinderen opvangt dan de in het LRKP geregistreerde 10 kindplaatsen. Het college heeft [appellant] daarnaast een boete van € 2.000,00 opgelegd omdat de VOG van één van de beroepskrachten niet voor aanvang van de werkzaamheden op het kindercentrum is overgelegd. Het college is in verband met de omvang van de organisatie en de evenredigheid bij de bepaling van de hoogte van de boete uitgegaan van twee derde deel van de standaardboete uit het Afwegingschema handhaving, behorend bij de beleidsnotitie Grip op kwaliteit kinderopvang.
Juridisch kader
3. Het juridisch kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroep
Ingetrokken beroepsgrond
4. [appellant] heeft zijn hogerberoepsgrond over de toezichthoudende bevoegdheid van de inspecteurs van de GGD ter zitting ingetrokken.
Aanwijzing
Pedagogisch beleidsplan
5. De rechtbank heeft overwogen dat de norm van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 (hierna: de Regeling) voldoende concreet en duidelijk is, zodat deze voor handhaving vatbaar is. De inspecteur heeft terecht geconstateerd dat in het pedagogisch beleidsplan een beschrijving ontbrak van de situatie dat de kinderen de stamgroep verlaten als zij naar het toilet gaan. Gelet hierop voldeed het pedagogisch beleidsplan niet aan het vereiste van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling, aldus de rechtbank.
5.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het pedagogisch beleidsplan niet voldeed aan de vereisten van de Regeling en aldus ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een overtreding. Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling bevat een doelvoorschrift. Voorts is een toilet geen ruimte als bedoeld in de toelichting bij de Regeling waardoor niet vereist is dat in het pedagogisch beleidsplan een beschrijving van het toiletbezoek wordt opgenomen.
5.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de norm van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling voldoende concreet en duidelijk is om als grondslag voor handhavend optreden te kunnen dienen. Verder biedt de toelichting bij artikel 7 van de Regeling (Stcr. 2012, 10966) geen grond voor het oordeel dat het bezoeken van een toilet buiten de stamgroep is uitgesloten van de activiteiten die in het pedagogisch beleidsplan moeten worden beschreven. Nu niet in geschil is dat het pedagogisch beleidsplan geen beschrijving bevat van de situatie dat kinderen de stamgroep verlaten om naar het toilet te gaan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het plan niet voldeed aan het vereiste van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c van de Regeling.
5.3. Het betoog faalt.
Risico-inventarisatie
6. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] artikel 1.49 (lees: 2, eerste lid, aanhef en onder a,) van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen heeft overtreden. Een risico-inventarisatie moet een bepaalde realiteitswaarde hebben. Een risico-inventarisatie waarin alle risico’s wat betreft de ernst worden aangemerkt als gering is in zijn algemeenheid niet deugdelijk, omdat de kans dat bepaalde risico’s zich voordoen wellicht gering is maar de ernst daarvan groot als die kans zich verwezenlijkt.
6.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door hem opgestelde risico-inventarisatie veiligheid voldoet aan artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen, gelezen in verbinding met artikel 2, eerste lid, van de Regeling. Deze bepalingen bevatten een doelvoorschrift. Hij heeft overeenkomstig die bepalingen een risico-inventarisatie uitgevoerd en de risico’s beschreven, waarbij hij een ruime beoordelingsmarge heeft om de risico’s naar eigen inzicht te beoordelen.
6.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen dient de houder van een kindercentrum jaarlijks de veiligheids- en gezondheidsrisico’s van kinderopvang in het desbetreffende kindercentrum te inventariseren en te beschrijven. Uit die bepaling volgt niet dat de houder in de beschrijving van de risico’s de ernst daarvan dient op te nemen en daaruit volgt evenmin dat in die beschrijving samenhang moet bestaan tussen de risico’s en de ernst als dit risico zich verwezenlijkt. Dat [appellant] in de risico-inventarisatie veiligheid bij alle beschreven risico’s heeft vermeld dat het risico klein is betekent derhalve niet dat hij daarin de veiligheidsrisico’s onvoldoende heeft beschreven. De rechtbank heeft aldus ten onrechte geoordeeld dat [appellant] artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen heeft overtreden. Hieruit volgt dat het college aan [appellant] ten onrechte een aanwijzing heeft gegeven wegens overtreding van artikel 1.49, eerste lid, van de Wkkp, gelezen in verbinding met artikel 1.50, eerste lid, en artikel 1.51 van de Wkkp, artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen en artikel 2, eerste lid, van de Regeling.
6.3. Het betoog slaagt.
Aantal kindplaatsen
7. De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat [appellant] in het kinderdagverblijf meer dan 10 kinderen heeft opgevangen zonder dat het college daarvoor toestemming heeft gegeven. Dat [appellant] een omgevingsvergunning had en technisch gezien de ruimte had om meer dan 10 kinderen op te vangen, maakt niet dat hij zonder een geregistreerde wijziging het aantal kindplaatsen kon uitbreiden. Voor deze overtreding kon het college een aanwijzing geven. Dat [appellant] alsnog een aanvraag tot wijziging van het aantal kindplaatsen heeft gedaan, maakt het geven van een aanwijzing niet disproportioneel. De noodzaak en het belang om onverwijld de wijziging van het aantal kindplaatsen door te geven, kan reeds worden afgeleid uit het feit dat als een houder meer kindplaatsen wil registeren dan in het LRKP staat vermeld eerst een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, eerste lid, van de Wkkp moet hebben plaatsgevonden, aldus de rechtbank.
7.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het geven van een aanwijzing voor de overtreding inzake het aantal kindplaatsen in dit geval onevenredig is. Hij stelt dat hij wel degelijk tijdig een wijzigingsverzoek heeft ingediend maar dat hij dit niet kan aantonen omdat hij dit verzoek niet aangetekend heeft verzonden. Hij heeft voorts contact gehad met de betrokken afdelingen van de gemeente Amsterdam over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van het kinderdagverblijf en deze omgevingsvergunning is ook verleend. Dat hij het kinderdagverblijf wilde uitbreiden was derhalve bij het college bekend. Verder heeft hij meteen nadat het college kenbaar had gemaakt dat het aantal opgevangen kinderen niet overeenkwam met het aantal geregistreerde kinderen in het LRKP alsnog een aanvraag ingediend om het aantal kindplaatsen te wijzigen.
7.2. De Afdeling ziet aanleiding om eerst te bespreken of sprake is van een overtreding waarvoor het college een aanwijzing kon geven. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de aanwijzing is gegeven zowel wegens het niet onverwijld aan het college melden van een wijziging van het aantal kindplaatsen als wegens het zonder toestemming van het college opvangen van meer kinderen dan het aantal in het LRKP geregistreerde kindplaatsen. Het college heeft ter zitting eveneens erkend dat het opvangen van meer kinderen dan het in het LRKP geregistreerde aantal kindplaatsen niet in strijd is met enige wettelijke bepaling. De Afdeling gaat er daarom van uit dat het college heeft beoogd om enkel een aanwijzing te geven wegens het niet onverwijld melden van een wijziging van het aantal kindplaatsen.
7.3. De toezichthouder van de GGD heeft tijdens de inspectie geconstateerd dat 18 kinderen in het kinderdagverblijf werden opgevangen en dat volgens het pedagogisch beleidsplan van het kinderdagverblijf maximaal 41 kinderen kunnen worden opgevangen, terwijl het kinderdagverblijf met 10 kindplaatsen in het LRKP staat geregistreerd. De toezichthouder heeft tevens geconstateerd dat [appellant] deze wijziging niet aan het college heeft gemeld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1729) mag het college in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen aan hetgeen in het inspectierapport is vermeld. [appellant] heeft erkend dat hij niet kan aantonen dat deze constatering van de toezichthouder onjuist is. Het college heeft zich aldus terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] artikel 1.47, eerste lid, van de Wkkp, gelezen in verbinding met artikel 7, tweede lid, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit registers kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk heeft overtreden. 7.4. Dat [appellant] contact heeft gehad met het college over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van het kinderdagverblijf betekent niet dat de aanwijzing onevenredig is. Ook indien [appellant] beschikt over een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van het kinderdagverblijf dient hij de wijziging van het aantal kindplaatsen te melden bij het college zodat het college daarover ingevolge artikel 1.47, tweede lid, van de Wkkp een besluit kan nemen, eventueel nadat het daartoe bij het kinderdagverblijf een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, vierde lid, van de Wkkp heeft verricht. Dat [appellant] alsnog een aanvraag heeft gedaan om het aantal kindplaatsen te wijzigen maakt evenmin dat het geven van een aanwijzing onevenredig is, omdat die aanvraag niet onverwijld is gedaan. De rechtbank heeft aldus terecht geoordeeld dat de gegeven aanwijzing niet disproportioneel is.
7.5. Het betoog faalt.
Last onder dwangsom
8. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat [appellant] ten tijde van de inspectie van 3 februari 2016 niet in het bezit was van een geldige VOG van één van de personen die werkzaam is bij het kinderdagverblijf. Het college heeft zich volgens de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ernst van deze overtreding rechtvaardigt dat daarvoor een last onder dwangsom wordt opgelegd. Gelet op de aard van de overtreding kan die zich op korte termijn gemakkelijk opnieuw voordoen, zodat het opleggen van een last onder dwangsom in dit geval past binnen het beleid van het college. Daarbij speelt een rol dat de eis om een geldige VOG te hebben niet alleen op nieuw aan te nemen personeel ziet, maar ook op het reeds in dienst zijnde personeel waarvan de VOG afloopt. Verder geldt de eis van een geldige VOG ook bij stagiaires en uitzendkrachten en vrijwilligers die in een kindercentrum werkzaam zijn. De rechtbank acht het beleid van het college niet onredelijk. Dat [appellant] de overtreding heeft hersteld, is volgens de rechtbank geen omstandigheid die voor het college aanleiding had moeten geven om van het beleid af te wijken.
8.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. De overtreding inzake de VOG was snel hersteld en deze overtreding komt niet frequent voor bij het kinderdagverblijf. Het beleid wordt niet consequent toegepast indien voor een eerste overtreding van de bepalingen omtrent de VOG meteen een last onder dwangsom wordt opgelegd, aldus [appellant].
8.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid een last onder dwangsom heeft kunnen opleggen wegens de geconstateerde overtreding inzake de VOG. Dat de desbetreffende beroepskracht na aanvang van de werkzaamheden alsnog in het bezit is gekomen van een VOG betekent niet het college van het opleggen van een last onder dwangsom had moeten afzien. De last onder dwangsom is opgelegd om herhaling van de overtreding te voorkomen. Dat deze overtreding bij [kinderopvang] niet vaak voorkomt maakt, wat daar ook van zij, evenmin dat geen last onder dwangsom had mogen worden opgelegd. Gezien de aard van de overtreding zou die zich bij [kinderopvang] opnieuw kunnen voordoen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval zijn beleid, dat inhoudt dat een dwangsom wordt opgelegd als de overtreding zich gezien haar aard op korte termijn gemakkelijk opnieuw kan voordoen, niet consequent heeft toegepast. [appellant] heeft zijn betoog ter zitting dat het college het beleid bij andere kindercentra in vergelijkbare gevallen anders toepast niet onderbouwd, waardoor het reeds daarom niet kan leiden tot een ander oordeel.
8.3. Het betoog faalt.
Boete
9. De rechtbank heeft overwogen dat de overtredingen inzake het aantal kindplaatsen en de VOG niet worden betwist. Gelet hierop was het college ingevolge artikel 1.72, eerste lid, van de Wkkp bevoegd om een bestuurlijke boete op te leggen. De rechtbank heeft verder overwogen dat het boetebeleid van het college niet onredelijk is. Het college heeft overeenkomstig dat beleid voor [appellant] als middelgrote houder de in het Afwegingschema handhaving vermelde normbedragen met een derde verminderd. De opgelegde boete is daarmee redelijk. [appellant] heeft volgens de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het college in zijn geval had moeten afwijken van het beleid.
9.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het opleggen van een bestuurlijke boete voor de overtreding inzake het aantal kindplaatsen in dit geval onevenredig is. Hij stelt, evenals hij in het kader van de gegeven aanwijzing heeft gedaan, dat hij wel degelijk tijdig een wijzigingsverzoek heeft ingediend, maar dat hij dit niet kan aantonen omdat hij dit verzoek niet aangetekend heeft verzonden. Hij heeft voorts contact gehad met de betrokken afdelingen van de gemeente Amsterdam over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van het kinderdagverblijf en deze omgevingsvergunning is ook verleend. Dat hij het kinderdagverblijf wilde uitbreiden was derhalve bij het college bekend. Verder heeft hij meteen nadat het college kenbaar had gemaakt dat het aantal opgevangen kinderen niet overeenkwam met het aantal geregistreerde kinderen in het LRKP alsnog een aanvraag ingediend om het aantal kindplaatsen te wijzigen. Deze omstandigheden zijn door het college en de rechtbank ten onrechte niet meegewogen bij de vraag of in dit geval van boeteoplegging had moeten worden afgezien of dat de boete had moeten worden gematigd.
[appellant] betoogt in het kader van de overtreding inzake de VOG eveneens dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het opleggen van een bestuurlijke boete in dit geval onevenredig is. De overtreding was snel hersteld waardoor het college had moeten afzien van boeteoplegging dan wel de boete had moeten matigen.
9.2. De bestuurlijke boete inzake het aantal kindplaatsen is opgelegd wegens het niet onverwijld melden van een wijziging van het aantal kindplaatsen. Het college heeft in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 april 2016 uiteengezet dat de hoogte van de boete is bepaald aan de hand van het Afwegingschema Handhaving en dat, gelet op de omvang van de organisatie, in dit geval een verlaagd normbedrag geldt. Het college heeft geen bijzondere omstandigheden geconstateerd op grond waarvan het opleggen van een boete in dit geval onevenredig is en [appellant] heeft evenmin dergelijke omstandigheden aangevoerd.
De door [appellant] aangevoerde omstandigheden dat aan hem een omgevingsvergunning is verleend voor de uitbreiding van het kinderdagverblijf en dat hij alsnog een aanvraag heeft ingediend om het aantal kindplaatsen in het LRKP te wijzigen, heeft de rechtbank terecht niet als bijzondere omstandigheden aangemerkt op grond waarvan van boeteoplegging had moeten worden afgezien of de boete had moeten worden gematigd. Daartoe wordt, evenals in het kader van de gegeven aanwijzing, overwogen dat [appellant] door het niet tijdig melden van de wijziging van het aantal kindplaatsen het college niet in de gelegenheid heeft gesteld bij het kindercentrum een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, vierde lid, van de Wkkp te verrichten. Dat [appellant] alsnog een aanvraag heeft gedaan om het aantal kindplaatsen te wijzigen, maakt evenmin dat het opleggen van een boete onevenredig is, omdat die aanvraag onverwijld had moeten worden gedaan. Uit het inspectierapport van 7 maart 2016 volgt dat [appellant] op 12 oktober 2015 is begonnen met het uitbreiden van het aantal kindplaatsen en hij dit aantal op 1 februari 2016 wederom heeft uitgebreid, terwijl hij eerst op 5 april 2016 een wijzigingsverzoek heeft ingediend.
9.3. Ten aanzien van de overtreding inzake de VOG heeft de rechtbank eveneens terecht geoordeeld dat de opgelegde boete evenredig is. Dat de desbetreffende beroepskracht na aanvang van de werkzaamheden alsnog in het bezit is gekomen van een VOG maakt de overtreding niet minder ernstig.
9.4. Het betoog faalt.
Slotsom
10. Gelet op het hetgeen onder 6.2 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het tegen het besluit van 4 augustus 2016 inzake de aanwijzing ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2016 van het college inzake de aanwijzing alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het college daarbij aan [appellant] een aanwijzing heeft gegeven wegens een overtreding met betrekking tot de risico-inventarisatie veiligheid. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 24 maart 2016 zal worden herroepen voor zover het college daarbij aan [appellant] een aanwijzing heeft gegeven wegens een overtreding met betrekking tot de risico-inventarisatie veiligheid. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2017 in zaken nrs. 16/5895, 16/5935 en 16/5938, voor zover de rechtbank het tegen het besluit van 4 augustus 2016 inzake de aanwijzing ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank tegen het besluit van 4 augustus 2016 inzake de aanwijzing ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 4 augustus 2016, kenmerk BB 110575 16/WKO, voor zover het college daarbij de bij het besluit van 24 maart 2016, kenmerk u-16-5958, wegens een overtreding met betrekking tot de risico-inventarisatie veiligheid gegeven aanwijzing heeft gehandhaafd;
V. herroept het besluit van 24 maart 2016, kenmerk u-16-5958, voor zover het college daarbij aan [appellant], handelend onder de naam [kinderopvang], een aanwijzing heeft gegeven wegens een overtreding met betrekking tot de risico-inventarisatie veiligheid;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant], handelend onder de naam [kinderopvang], in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant], handelend onder de naam [kinderopvang], in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant], handelend onder de naam [kinderopvang], het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Komduur
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018
809. BIJLAGE
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
Artikel 1.47
1. De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau doet van een wijziging in de gegevens die daartoe bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aangewezen onverwijld mededeling aan het college, nadat deze wijziging hem bekend is geworden. Hierbij verzoekt de houder de gegevens te wijzigen.
2. Het college kan naar aanleiding van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, besluiten tot wijziging van de gegevens en verwerkt dit zo nodig in het register kinderopvang.
Artikel 1.49
1. Een houder van een kindercentrum biedt verantwoorde kinderopvang aan waaronder wordt verstaan opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.
[…]
Artikel 1.50
1. De houder van een kindercentrum organiseert de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet het kindercentrum zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoorde kinderopvang. Ter uitvoering van de eerste volzin besteedt de houder van het kindercentrum in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, de opleidingseisen van de beroepskrachten en de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de verzorging en opvang van kinderen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van kinderopvang bij een kindercentrum. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
a. de veiligheid en de gezondheid;
[…]
f. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk;
[…]
3. De houder van een kindercentrum en de personen werkzaam bij een onderneming waarmee de houder een kindercentrum exploiteert, zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag.
4. Een verklaring omtrent het gedrag van een persoon werkzaam bij een onderneming als bedoeld in het derde lid wordt aan de houder van een kindercentrum overgelegd, voordat deze persoon zijn werkzaamheden aanvangt. Een verklaring omtrent het gedrag is bij aanvang van de werkzaamheden niet ouder dan twee maanden.
[…]
Artikel 1.51
De houder van een kindercentrum voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen in elk door hem geëxploiteerd kindercentrum zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder van het kindercentrum legt, voor zover hierin niet wordt voorzien bij of krachtens andere wet- en regelgeving, in een risico-inventarisatie schriftelijk vast welke risico's de opvang van kinderen met zich brengt.
Artikel 1.62, vierde lid
Naast het onderzoek, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, kan de toezichthouder als daar aanleiding toe is incidenteel onderzoek verrichten naar de naleving door een houder van de bij of krachtens de artikelen 1.45 tot en met 1.59 gestelde regels.
Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen
Artikel 2
1. De houder van een kindercentrum inventariseert jaarlijks de veiligheids- en gezondheidsrisico’s van kinderopvang in het desbetreffende kindercentrum. Deze inventarisatie bevat in ieder geval:
a. een beschrijving van de veiligheids- en gezondheidsrisico's die de opvang van kinderen in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes in een kindercentrum, daaronder mede begrepen de buitenspeelruimte, met zich brengt;
[…]
2. Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de elementen die de inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, minimaal bevat en de wijze waarop de houder van een kindercentrum die inventarisatie openbaar maakt;
[…]
Artikel 5
[…]
2. Elk kindercentrum beschikt over een pedagogisch beleidsplan, waarin de voor dat kindercentrum kenmerkende visie op de omgang met kinderen is beschreven.
[…]
4. Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de elementen die het plan, bedoeld in het tweede lid, minimaal bevat;
[…]
Besluit registers kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk
Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c
Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45, eerste lid, van de wet, verstrekt degene die voornemens is een kinderopvangvoorziening niet zijnde een voorziening voor gastouderopvang te gaan exploiteren aan het college in ieder geval het aantal kindplaatsen waarvoor de aanvraag wordt gedaan, voor zover de aanvraag een kindercentrum betreft.
Artikel 7
1. Het college kan naar aanleiding van een verzoek als bedoeld in artikel 1.47, eerste lid, van de wet een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, vierde lid, van de wet laten verrichten alvorens ter zake een besluit te nemen.
2. Onder een wijziging van gegevens waarvan de houder onverwijld mededeling doet als bedoeld in artikel 1.47, eerste lid, van de wet wordt in ieder geval verstaan: een wijziging van gegevens als bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, de toekenning van een KvK-vestigingsnummer aan het kindercentrum of het gastouderbureau, de aansluiting of de beëindiging van de aansluiting van een voorziening voor gastouderopvang bij een gastouderbureau en de beëindiging van de exploitatie van de kinderopvangvoorziening.
[…]
Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012
Artikel 2
1. De inventarisatie van de risico’s, bedoeld in artikel 2 van het besluit, beschrijft op het terrein van de veiligheid van kinderen in ieder geval de risico's ten aanzien van verbranding, vergiftiging, verdrinking, valongevallen, verwondingen, beknelling, botsen, stoten, steken en snijden.
[…]
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c
Een pedagogisch beleidsplan, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het besluit, bevat in duidelijke en observeerbare termen ten minste een beschrijving van de (spel)activiteiten die kinderen buiten de stamgroepen en basisgroepen kunnen verrichten.