ECLI:NL:RVS:2018:3079

Raad van State

Datum uitspraak
20 september 2018
Publicatiedatum
20 september 2018
Zaaknummer
201807025/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake ontheffing Wet natuurbescherming voor woningbouwproject in Bloemendalerpolder

Op 20 september 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep van de stichting Flora & Faunabescherming tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Het college had op 1 november 2017 ontheffing verleend van verboden op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor een woningbouwproject in de Bloemendalerpolder. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van de stichting tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna de stichting in hoger beroep ging en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 11 september 2018, waar de stichting en het college vertegenwoordigd waren, werd het verzoek besproken. De stichting voerde aan dat de ontheffing schadelijk zou zijn voor de beschermde diersoorten, zoals de heikikker en rugstreeppad, en dat de compensatiegebieden niet optimaal functioneren. Het college en de ontwikkelaar, GEM Bloemendalerpolder C.V., stelden echter dat de compensatiegebieden voldoende functioneren en dat er maatschappelijke belangen zijn bij de voortgang van de woningbouw.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de procedure niet geschikt was voor een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep en dat de belangen van de stichting niet opwogen tegen de maatschappelijke en financiële belangen van de woningbouw. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter benadrukte dat de uitspraak niet bindend is voor de bodemprocedure.

Uitspraak

201807025/2/A3.
Datum uitspraak: 20 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
stichting Flora & Faunabescherming, gevestigd te Amsterdam,
verzoekster,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 juli 2018 in zaak nr. 17/5408 in het geding tussen:
de stichting
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland.
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2017 heeft het college ontheffing verleend van verboden op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb).
Bij uitspraak van 16 juli 2018 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld. Tevens heeft de stichting de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 september 2018, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, [gemachtigden] en het college, vertegenwoordigd door mr. H.A. Schoordijk BA, mr. F. Sassen, ing. J. Benz, S.P.E. van der Zon Msc, zijn verschenen. Voorts is daar GEM Bloemendalerpolder C.V., vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, [gemachtigden], als partij gehoord.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.    Het relevante juridische kader is opgenomen in een bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
3.    Met het besluit van 1 november 2017 is voor de periode van 1 november 2017 tot en met 30 september 2022 ontheffing verleend van verboden op grond van de Wnb. Meer in het bijzonder is ontheffing verleend van de verboden als bedoeld in de artikelen 3.5, eerste, tweede, derde en vierde lid, artikel 3.6, tweede lid, artikel 3.10, eerste lid, onder b, en artikel 3.34, eerste lid. De dieren waarop de ontheffing betrekking heeft zijn de buizerd, havik, ransuil, heikikker, rugstreeppad, platte schijfhoren, hermelijn, wezel en ringslang.
4.    In het besluit staat dat het kabinet in 2001 in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening heeft besloten ruimte te geven aan bebouwing in de Bloemendalerpolder. De woningen in de Bloemendalerpolder dragen volgens het besluit bij aan de realisatie van ongeveer 300.000 woningen die de komende drie decennia nodig zijn in de Amsterdamse regio. Tevens zijn de woningen onderdeel van de afspraak uit het Bestuurlijk Overleg MIRT om tot 2020 in de Metropoolregio Amsterdam 100.000 nieuwe woningen toe te voegen en 44.000 woningen te vervangen, aldus het besluit. De ontheffing is verleend ten behoeve van de uitvoering van fase 2 van het project "Bloemendalerpolder", waarbij 2.750 woningen met bijbehorende voorzieningen worden ontwikkeld. GEM heeft ter zitting aangegeven dat het op grond van de ontheffing mogelijk is binnenkort zand te storten op 43 hectare grond en dat, zodra dit zand is ingeklonken, zal worden gestart met de bouw van 400 tot 500 woningen.
5.    De stichting voert in hoger beroep aan dat de rechtbank haar beroep tegen de verleend ontheffing ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Met name het oordeel van de rechtbank dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de gunstige staat van instandhouding van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren voldoende wordt gewaarborgd - indien wordt gehandeld volgens de aan het besluit verbonden voorschriften - kan volgens de stichting geen stand houden.
6.    De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze procedure zich niet leent voor een inhoudelijke beoordeling van het ingestelde hoger beroep. De door partijen over en weer ingenomen standpunten vergen een nadere bestudering, die in de bodemprocedure zal plaatsvinden. De voorzieningenrechter zal thans slechts de betrokken belangen afwegen.
7.    Het verzoek van de stichting strekt ertoe het besluit tot verlening van de ontheffing te schorsen. Ter zitting heeft de stichting in dit verband benadrukt dat de compensatiegebieden op dit moment niet optimaal functioneren terwijl binnenkort al wel verplaatsing van de heikikker en rugstreeppad naar deze gebieden plaatsvindt. Dit zal leiden tot een aantasting van de gunstige staat van instandhouding van deze soorten. Deze verkeerde volgorde van het uitvoeren van werkzaamheden past volgens de stichting bovendien niet binnen de vele inspanningen die in Nederland, mede gestuurd vanuit de Europese Unie, worden verricht om beschermde dieren te behouden.
8.    Het college en GEM hebben betoogd dat de compensatiegebieden nog niet optimaal maar wel meer dan voldoende functioneren voor de reeds aanwezige en de te ontvangen beschermde dieren. GEM heeft er in dit verband op gewezen dat de ontwikkeling van de woningbouw en de ontwikkeling van de compensatiegebieden gelijk oplopen. Dit betekent dat de draagkracht van de compensatiegebieden in de toekomst verder wordt vergroot. Het college en GEM wijzen voorts op het maatschappelijke belang bij het op korte termijn realiseren van de woningen. Daarnaast wijst GEM er op dat indien het besluit tot verlening van de ontheffing wordt geschorst zij vertragingsschade van miljoenen euro’s zal lijden.
9.    De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan voornoemde maatschappelijke en financiële belangen bij het voortzetten van de werkzaamheden een groter gewicht dient te worden toegekend dan aan het belang van de stichting bij het staken van de werkzaamheden. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat de stichting weliswaar vreest voor een aantasting van de gunstige staat van instandhouding van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren, maar dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hiervan in de periode totdat uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak sprake zal zijn. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat in een eerdere fase 29 hectare grond is onttrokken aan de habitat van de beschermde soorten ten behoeve van de bouw van woningen en dat in de komende periode 43 hectare grond bouwrijp wordt gemaakt en dus ongeschikt wordt als habitat voor de beschermde soorten. Deze soorten worden thans afgevangen en zullen worden verplaatst naar het compensatiegebied. Dit bestaat op dit moment uit 80 hectare grond. In dit gebied bevinden zich van oorsprong ook al de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren. De draagkracht van dit gebied is echter, in het bijzonder doordat van intensief agrarisch gebruik is overgegaan op extensief agrarisch gebruik, vergroot ten behoeve van het ontvangen van de afgevangen heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat het compensatiegebied in de periode totdat in de hoofdzaak is beslist, desondanks zodanig onvoldoende zal functioneren dat dit leidt tot een aantasting van de gunstige staat van instandhouding van voornoemde beschermde soorten.
10.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2018
559. BIJLAGE
Wet natuurbescherming
Hoofdstuk 3. Soorten
§ 3.2. Beschermingsregime soorten Habitatrichtlijn
Artikel 3.5
1. Het is verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen.
2. Het is verboden dieren als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te verstoren.
3. Het is verboden eieren van dieren als bedoeld in het eerste lid in de natuur opzettelijk te vernielen of te rapen.
4. Het is verboden de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in het eerste lid te beschadigen of te vernielen.
[…]
Artikel 3.6
1. Het is verboden dieren of planten van soorten, genoemd in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, bijlage I of II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, onder zich te hebben voor verkoop, te vervoeren voor verkoop, te verhandelen, te ruilen of te koop of te ruil aan te bieden.
2. Het is verboden, anders dan voor verkoop, dieren of planten als bedoeld in het eerste lid onder zich te hebben of te vervoeren.
3. De verboden, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn niet van toepassing ingeval de in dat lid bedoelde dieren en planten aantoonbaar zijn gefokt of gekweekt.
Artikel 3.8
1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van een of meer van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6, tweede lid, ten aanzien van dieren of planten van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van de voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten.
[…]
5. Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b. zij is nodig:
[…]
3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
[…]
c. er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
[…]
§ 3.3. Beschermingsregime andere soorten
Artikel 3.10
1. Onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, is het verboden:
a. in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen;
b. de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in onderdeel a opzettelijk te beschadigen of te vernielen, of
[…]
2. Artikel 3.8, met uitzondering van het derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de verboden, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat, in aanvulling op de redenen, genoemd in het vijfde lid, onderdeel b, de noodzaak voor de ontheffing of vrijstelling ook verband kan houden met handelingen:
a. in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden of van kleinschalige bouwactiviteiten, met inbegrip van het daarop volgende gebruik van het gebied of het gebouwde;
[…]
§ 3.7. Overige bepalingen ten aanzien van in het wild levende dieren en planten
Artikel 3.34
1. Het is verboden dieren of eieren van dieren uit te zetten.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor het uitzetten van dieren van soorten die op grond van artikel 1, tweede lid, van de Visserijwet 1963 zijn aangewezen als «vis», of voor het uitzetten van hun eieren.
3. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing en provinciale staten kunnen vrijstelling verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid.