ECLI:NL:RVS:2018:3076

Raad van State

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
19 september 2018
Zaaknummer
201800455/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing aanvraag verblijfsdocument op basis van EU-recht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsdocument op basis van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 23 mei 2016 de aanvraag afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard, en er werd een inreisverbod opgelegd. De rechtbank Den Haag verklaarde de beroepen van de vreemdeling tegen deze besluiten op 21 december 2017 ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat, heeft hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, van Nigeriaanse nationaliteit, woont samen met haar partner, die een verblijfsvergunning heeft, en heeft twee minderjarige dochters en een zoon uit een eerdere relatie. De zaak draait om de vraag of de vreemdeling en haar zoon kunnen beschikken over het inkomen van haar partner, wat essentieel is voor het verkrijgen van het verblijfsdocument. De rechtbank had geoordeeld dat de vreemdeling niet over de middelen van haar partner kan beschikken, maar de vreemdeling betoogt dat dit onterecht is en verwijst naar relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris heeft gevolgd in diens standpunt dat de vreemdeling en haar zoon niet kunnen beschikken over de middelen van haar partner. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 november 2016 gegrond. De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen, waarbij hij het inkomen van de partner moet betrekken. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201800455/1/V3.
Datum uitspraak: 18 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 21 december 2017 in zaken nrs. 16/27415 en 17/1162 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 4 november 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 december 2016 heeft de staatssecretaris een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.
Bij besluit van 5 september 2017 heeft de staatssecretaris het besluit van 16 december 2016 gewijzigd.
Bij uitspraak van 21 december 2017 heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 4 november 2016 en 16 december 2016 door de vreemdeling ingestelde beroepen en het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 5 september 2017 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.A. Rispens, advocaat te Hilversum, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft de Nigeriaanse nationaliteit en woont ongehuwd samen met haar partner, van Soedanese nationaliteit. De partner beschikt sinds 2 augustus 2016 over een in Nederland afgegeven EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Daarvoor beschikte hij over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De vreemdeling en haar partner hebben twee minderjarige dochters. Daarnaast heeft zij uit een eerdere relatie een minderjarige zoon met de Franse nationaliteit. De vreemdeling heeft een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 aangevraagd om bij haar zoon, die burger van de Unie is, te verblijven en beroept zich daarbij op het inkomen van haar partner. Deze uitspraak gaat over de vraag of de vreemdeling en haar zoon geacht kunnen worden over dit inkomen te beschikken.
2.    In haar derde grief betoogt de vreemdeling onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354, dat de rechtbank haar beroep tegen het inreisverbod ten onrechte ongegrond heeft verklaard, omdat haar wegens haar verblijf bij haar minderjarige zoon een afgeleid verblijfsrecht toekomt krachtens artikel 20 van het VWEU. Een dergelijk betoog heeft zij niet als zodanig in eerste aanleg naar voren gebracht. Dat dat voor het eerst in hoger beroep gebeurt, verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 85 van de Vw 2000. Uit deze bepaling volgt dat de grieven in hoger beroep moeten blijven binnen de toetsing van het bestreden besluit die de rechtbank heeft verricht, dan wel, gelet op de daartegen voor haar aangevoerde beroepsgronden en de door haar te verrichten ambtshalve toetsing, behoorde te verrichten. Nu hetgeen is aangevoerd daaraan niet voldoet, is geen sprake van een of meer grieven in de zin van voormeld artikel 85, tweede lid. Daarom is niet voldaan aan voormeld artikel 85, eerste lid.
3.    In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar zoon niet over de middelen van haar partner kan beschikken, omdat de partner geen familierechtelijke relatie heeft met de zoon of gezag over hem uitoefent en dus niet verplicht is voor hem te zorgen. Ook heeft de rechtbank volgens de vreemdeling ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat zij zelf over de middelen van haar partner kan beschikken.
Zij betoogt hiertoe, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 10 december 2013, Alokpa en Moudoulou, ECLI:EU:C:2013:645, en de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1628, dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn (PB 2004 L 158, met rectificatie in PB 2004 L 229) aldus moet worden uitgelegd dat het volstaat dat de bestaansmiddelen de burger van de Unie ter beschikking staan, zonder dat die bepaling het minste vereiste stelt met betrekking tot de herkomst van die middelen. De rechtbank is daarom volgens de vreemdeling uitgegaan van een te beperkte lezing van het begrip 'beschikken over'. De vreemdeling wijst er verder op dat zij al geruime tijd een gezin vormt met haar partner en dat hij zorg heeft gedragen voor haar zoon in de periodes dat zij gedetineerd was.
3.1.    Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn, luidt:
'Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
(…)
b) indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, (…).'
3.2.    Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn, is geïmplementeerd in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000).
3.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (voormelde uitspraak van 13 juni 2016), volgt uit vaste jurisprudentie van het Hof (onder meer het arrest Alokpa en Moudoulou) dat het begrip 'beschikken' over voldoende bestaansmiddelen in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het volstaat dat die bestaansmiddelen de burgers van de Unie ter beschikking staan, zonder dat die bepaling het minste vereiste stelt met betrekking tot de herkomst van die middelen.
Verder heeft het Hof in het arrest van 19 oktober 2004, Zhu en Chen, ECLI:EU:C:2004:639, punt 31, overwogen dat deze uitlegging temeer geboden is daar bepalingen waarin een fundamenteel beginsel zoals het beginsel van het vrije verkeer van personen verankerd is, ruim moeten worden uitgelegd.
Ten slotte heeft het Hof in zijn arrest van 23 maart 2006, Commissie tegen België, ECLI:EU:C:2006:192, punt 47, overwogen dat het verlies van toereikende bestaansmiddelen een latent risico blijft, ongeacht of dit eigen middelen dan wel van een derde afkomstige middelen zijn. De herkomst van die bestaansmiddelen heeft dus niet automatisch invloed op het risico dat een dergelijk verlies zich voordoet, daar het intreden van dit risico van de omstandigheden afhangt, aldus het Hof.
3.4.    Het staat vast dat de vreemdeling op één adres woont met haar partner, haar zoon en hun twee minderjarige dochters, en dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren. Uit de overgelegde brieven van Bureau Jeugdzorg blijkt dat de zoon sinds februari 2009 op het adres van de partner woont en toestemming had om zich op dat adres in te schrijven. Verder is niet in geschil dat de partner van de vreemdeling ten tijde van het besluit van 4 november 2016 op basis van een detacheringsovereenkomst werkte als chauffeur bij een gemeente en beschikte over een inkomen. Dat hij de kostwinner van het gezin is en ook de zoon van de vreemdeling onderhoudt, wordt bevestigd door de overgelegde stukken, waaronder polisbladen van een zorgverzekering van de zoon, waarop de partner is vermeld als verzekeringnemer, en betalingsbewijzen waaruit blijkt dat hij de ouderbijdrage voor de basisschool heeft betaald. Ook heeft de vreemdeling bankafschriften overgelegd, waaruit blijkt dat de partner in de periode van januari 2015 tot en met februari 2016 vrijwel maandelijks een bedrag van € 50,00 heeft gestort op de bankrekening van haar zoon.
3.5.    Gelet op de onder 3.3. weergegeven jurisprudentie van het Hof is de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte gevolgd in diens standpunt dat de vreemdeling en haar zoon niet kunnen beschikken over de middelen van haar partner. Gelet hierop en op de onder 3.4. weergegeven omstandigheden heeft de rechtbank bovendien niet onderkend dat de staatssecretaris in het besluit van 4 november 2016 ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling en haar zoon niet over voldoende middelen van bestaan beschikken.
De grief slaagt.
4.    In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris haar terecht niet heeft gehoord in bezwaar. Zij betoogt hiertoe dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond was, gelet op het aangevoerde in haar eerste grief.
4.1.    Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Gelet op de motivering van het besluit van 23 mei 2016 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van hetgeen onder 3.4. en 3.5. is overwogen, is aan deze maatstaf niet voldaan.
De grief slaagt.
5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarin het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 november 2016 ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 7:3 en 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Hij zal daarin alsnog moeten beoordelen of de vreemdeling en haar zoon beschikken over voldoende middelen en daarbij in ieder geval het inkomen uit arbeid van de partner moeten betrekken.
6.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 21 december 2017, in zaak nr. 16/27415;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 4 november 2016 gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 4 november 2016, V-nummer [...];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Laar
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2018
551-846.