201803545/1/V6.
Datum uitspraak: 19 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 maart 2018 in zaak nr. 17/2355 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het verzoek van [verzoeker] om medeverlening van het Nederlanderschap aan haar zoon [appellant] (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 6 juni 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. K. Ross, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In het verzoek heeft [verzoeker] voor zichzelf en voor haar op dat moment minderjarige zoon [appellant] het Nederlanderschap aangevraagd. De staatssecretaris heeft besloten [verzoeker] voor verlening van het Nederlanderschap voor te dragen, maar [appellant] niet in aanmerking te laten komen voor medeverlening van het Nederlanderschap. De staatssecretaris heeft aan de afwijzing van het verzoek om medeverlening ten grondslag gelegd dat is gebleken dat [appellant] een transactievoorstel van 16 uren werkstraf, wegens het handelen in strijd met het bepaalde in artikel 141, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, heeft aanvaard. Voorts is gebleken dat [appellant] de werkstraf op 14 januari 2015 heeft voltooid. Dat vormt volgens de staatssecretaris op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de RWN) en het beleid zoals vastgelegd in de Handleiding RWN (hierna: de Handleiding), reden om het verzoek af te wijzen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich in zijn geval meerdere individuele aspecten voordoen en dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom deze aspecten op zichzelf genomen dan wel in hun onderlinge samenhang bezien, niet tot een andere beslissing leiden. Het standpunt van de staatssecretaris dat hij niet verschilt van andere minderjarigen die eveneens niet in aanmerking kwamen voor medenaturalisatie is daarvoor onvoldoende, aldus [appellant].
2.1. Artikel 7, eerste lid, van de RWN luidt:
'Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.'
Artikel 9, eerste lid, van de RWN luidt:
‘Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien:
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk; […].’
Artikel 10 van de RWN luidt:
'Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.'
Paragraaf 6 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a van de RWN, vervat in de Handleiding, luidde ten tijde van het besluit van 6 juni 2017:
‘[…] Het is in zeer bijzondere gevallen […] mogelijk dat een naturalisatie of optie die op grond van bovenstaande regels zou moeten worden geweigerd, toch moet worden ingewilligd of worden bevestigd. […] Een en ander neemt niet weg dat het voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid van het grootste belang is dat niet snel van bovenstaande regels wordt afgeweken. Er moet zeer grote terughoudendheid worden betracht. […] Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), kan echter wel worden afgeleid welke omstandigheden in het algemeen niet als bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. Niet bijzonder is bijvoorbeeld dat de vreemdeling:
- nimmer een eerder (dergelijk) strafbaar feit heeft gepleegd;
- lering heeft getrokken uit het gebeurde;
- thans ieder strafbaar gedrag poogt te vermijden;
- […];
- als enige binnen het gezin geen Nederlander is;
- […];
- minderjarig was toen hij het strafbare feit pleegde;
- […].
Die bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens leiden tot de conclusie dat de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde. Als wel sprake is van ernstige vermoedens dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, moet naturalisatie of optie worden geweigerd. Daarvan kan bij naturalisatie niet met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken.’
2.2. De staatssecretaris is in het besluit van 6 juni 2017 gemotiveerd ingegaan op de door [appellant] in zijn bezwaarschrift genoemde omstandigheden, waaronder dat hij akkoord is gegaan met een transactievoorstel zonder precies te begrijpen waarmee hij instemde, hij nimmer eerder een dergelijk feit heeft gepleegd, hij lering uit het gebeurde heeft getrokken, hij minderjarig was en dat zijn moeder wel de Nederlandse nationaliteit heeft gekregen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] in beroep niet concreet heeft aangegeven waarin de door de staatssecretaris gegeven motivering in het besluit van 6 juni 2017 tekort schiet, zodat [appellant] geen grond heeft aangevoerd waarop de rechtbank moet ingaan.
[appellant] heeft in hoger beroep toegelicht dat de omstandigheid dat hij de transactie als minderjarige heeft aanvaard en dat hij destijds niet is gewezen op de gevolgen van het aanvaarden daarvan, onvoldoende bij de beoordeling door zowel de staatssecretaris als de rechtbank is betrokken. De staatssecretaris is in het besluit van 6 juni 2017 evenwel op die omstandigheid ingegaan en heeft daarin gemotiveerd uiteengezet waarom die omstandigheid niet bijzonder is. Van [appellant] dan wel zijn ouders had verwacht mogen worden dat zij zich op de hoogte van de gevolgen van het aanvaarden van de transactie hadden gesteld. [appellant] heeft niet gesteld dat hij en zijn ouders geen inlichtingen, advies of raad hebben kunnen inwinnen dan wel geen bijstand hebben kunnen inroepen. De gevolgen van het niet informeren of laten informeren hierover komen daarom voor rekening en risico van [appellant].
[appellant] heeft ter zitting bij de Afdeling voorts toegelicht dat hij een opleiding volgt en dat hij de enige is binnen zijn familie die geen Nederlander is. Ook deze omstandigheden zijn, gegeven paragraaf 6 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a van de RWN, vervat in de Handleiding, geen bijzondere omstandigheden.
De door [appellant] genoemde omstandigheden zijn op zichzelf noch bezien in hun onderlinge samenhang dusdanig bijzonder dat van het beleid moet worden afgeweken. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen zeer bijzondere omstandigheden voordoen die afbreuk doen aan het ernstige vermoeden dat [appellant] een gevaar voor de openbare orde oplevert. Daarbij komt dat, zoals de staatssecretaris heeft opgemerkt, de afwijzing van het verzoek niet betekent dat [appellant] nooit meer het Nederlanderschap kan verkrijgen en dat het hem vrij staat om te zijner tijd een nieuw verzoek om verlening van het Nederlanderschap in te dienen.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Verheij w.g. Woestenburg-Bertels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018
501.