201702050/1/A1.
Datum uitspraak: 31 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2017 heeft het college zijn beslissing om op 10 januari 2017 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 (hierna: de Afvalstoffenverordening) op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 125,00) voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 21 februari 2017 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door J.B. Jowenko en mr. G.L. Andriessen-Bermudez Escobar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 10 januari 2017 naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) aan de Hendrick Sorchstraat, ter hoogte van nummer […], te Rotterdam is aangetroffen. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos in strijd met de Afvalstoffenverordening heeft aangeboden, omdat op of in de doos een adresdrager is aangetroffen met de naam- en adresgegevens van het bedrijf van [appellant].
2. [appellant] betoogt dat hij, noch zijn personeel, de doos in strijd met de Afvalstoffenverordening heeft aangeboden. In dit kader voert [appellant] aan dat zijn bedrijf, een pakkettendienst, elke zaterdag gemiddeld 150 pakketten uit het buitenland krijgt, welke allemaal voorzien zijn van een scansticker met de naam van zijn bedrijf. Als degene voor wie de doos bestemd is, nadat hij de doos bij het bedrijf heeft opgehaald, de doos naast de ORAC zet, stelt [appellant] daar niet voor verantwoordelijk te zijn. [appellant] stelt verder elke week een melding te doen van verkeerd aangeboden grofvuil, waarmee hij suggereert dat het niet logisch is dat hij of zijn personeel afvalstoffen in strijd met de Afvalstoffenverordening aanbiedt.
2.1. Artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."
Artikel 5:25, eerste lid, luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
Artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening luidt: "Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."
Artikel 6, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen Rotterdam 2009 luidt: "Het is niet toegestaan afvalstoffen, grof huishoudelijk afval of grof tuinafval te plaatsen naast de inzamelvoorziening."
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2239, zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie een aangetroffen afvalstof kan worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden. 2.3. Vaststaat dat op 10 januari 2017 op de Hendrick Sorchstraat ter hoogte van nummer […] naast een ORAC een in strijd met de Afvalstoffenverordening aangeboden doos is aangetroffen. Op of in deze doos zijn de naam- en adresgegevens van het bedrijf van [appellant] aangetroffen.
Ter zitting heeft [appellant] de werkwijze van zijn pakkettendienst toegelicht. Hij ontvangt pakketten uit Suriname die via Schiphol aankomen en door zijn klanten kunnen worden afgehaald. Op alle pakketten uit Suriname is een scansticker geplakt met daarop de naam- en adresgegevens van zijn pakkettendienst. [appellant] heeft foto’s overgelegd waarop te zien is dat de pakketten normaliter naast de scansticker de adressen van de afzender in Suriname en de klant in Nederland bevat. Laatstgenoemde adressen kunnen ook op een op de doos geplakte envelop staan.
[appellant] vermoedt dat een klant de doos na het ophalen bij zijn bedrijf heeft uitgepakt, de envelop met adresgegevens van de afzender en zichzelf van de doos heeft verwijderd en de doos vervolgens naast de ORAC heeft geplaatst. Op de foto in de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapportage van de buitengewoon opsporingsambtenaar is te zien dat de aangetroffen doos leeg is. Op de doos is enkel een scansticker aangetroffen met daarop het adres van een pakkettendienst in Suriname en het adres van de pakkettendienst van [appellant] in Rotterdam.
Niet in geschil is dat op de aangetroffen doos geen adresgegevens zijn aangetroffen van de afzender en de klant. Dit bevestigt het vermoeden van [appellant] dat de adresgegevens op de doos niet compleet zijn. Gelet op het feit dat de doos leeg is aangetroffen en in aanmerking genomen de werkwijze van de pakkettendienst, is het vermoeden van [appellant] aannemelijk dat een klant de doos bij de pakkettendienst heeft afgehaald, uitgepakt en ontdaan van afzender- en klantgegevens en vervolgens naast de ORAC heeft geplaatst. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] zijn pal naast de ORAC gevestigde pakkettendienst al jarenlang runt. De stelling van [appellant] dat hij nooit eerder als overtreder van de Afvalstoffenverordening is aangemerkt, is niet weersproken. Dit bevestigt zijn zorgvuldig handelen, als door [appellant] gesteld. [appellant] heeft naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk gemaakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden. Het college heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat [appellant] de overtreding gepleegd heeft.
Gelet op het voorgaande heeft het college [appellant] ten onrechte als overtreder aangemerkt bij wie de kosten van de bestuursdwang in rekening kunnen worden gebracht. Het college heeft bij het bestreden besluit het besluit van 20 januari 2017 dan ook ten onrechte niet herroepen.
3. Het beroep is gegrond. Het besluit van 21 februari 2017 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf voorziend het besluit van 20 januari 2017 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 21 februari 2017, kenmerk A.B.2017.4.01053/SA;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 20 januari 2017, kenmerk 2215057;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 46,00 (zegge: zesenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Schueler w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018
531-855.