201805704/1/V1 en 201805704/2/V1.
Datum uitspraak: 13 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 92 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 juni 2018 in zaak nr. 17/15979 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 7 november 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, de vreemdeling opgedragen Nederland binnen een termijn van 28 dagen te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 27 juni 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.H.R. Bruggeman, advocaat te Lisse, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft de vreemdeling de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Afwijzing aanvraag
1. Wat de vreemdeling als grieven 2 en 3 heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
Inreisverbod
2. Bij besluit van 20 maart 2017 heeft de staatssecretaris een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd voor de duur van drie jaar en hieraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Bij besluit van 7 november 2017 heeft de staatssecretaris de duur van het inreisverbod verlaagd naar twee jaar en daarbij de openbare orde niet meer betrokken.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte een inreisverbod tegen de vreemdeling heeft uitgevaardigd en dat de staatssecretaris dit voldoende heeft gemotiveerd.
4. De vreemdeling bestrijdt in zijn eerste grief, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725, deze overweging van de rechtbank. Volgens hem heeft de staatssecretaris de duur van het inreisverbod enkel verkort van drie naar twee jaar om onder de uitgebreide Unierechtelijke onderzoeks- en motiveringsplicht uit te komen dat hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, zoals bedoeld in die uitspraak. 4.1. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de staatssecretaris aan het bij besluit van 7 november 2017 uitgevaardigde inreisverbod niet ten grondslag gelegd dat de vreemdeling een gevaar is voor de openbare orde. De staatssecretaris heeft dit ook bevestigd in het verweerschrift in beroep van 8 mei 2018. Hij heeft echter niet toegelicht op welke grond hij het inreisverbod dan wel heeft uitgevaardigd. Reeds daarom heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris het inreisverbod voldoende heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank daarin het beroep van de vreemdeling tegen het inreisverbod ongegrond heeft verklaard. Hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd over het inreisverbod behoeft geen bespreking meer. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenstaande, het beroep tegen het inreisverbod van 7 november 2017 alsnog gegrond verklaren en dat besluit in zoverre wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigen.
Voor het overige moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. De staatssecretaris moet op de na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 juni 2018 in zaak nr. 17/15979, voor zover daarbij het beroep tegen het inreisverbod ongegrond is verklaard;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 7 november 2017, voor zover dat ziet op het inreisverbod;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. wijst het verzoek af;
VII. veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Drop w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2018
488-887.