ECLI:NL:RVS:2018:299

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
201704015/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
  • B.P. Vermeulen
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening uitkering op grond van de Remigratiewet en de gevolgen van echtscheiding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 maart 2017, waarin het beroep van [appellant] tegen de herziening van zijn uitkering op grond van de Remigratiewet ongegrond werd verklaard. De herziening vond plaats bij besluit van 17 februari 2015, omdat [appellant] duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote. De rechtbank had geoordeeld dat de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank terecht de uitkering had herzien, omdat de AOW-uitkering van [appellant] sinds 1 februari 2013 hoger was dan de uitkering op grond van de Remigratiewet.

[Appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij en zijn echtgenote sinds 1 februari 2013 duurzaam gescheiden leefden. Hij stelt dat de echtscheiding pas op 19 november 2014 is uitgesproken door de rechtbank te Nador in Marokko. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 november 2017 ter zitting behandeld, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. N. Roos, en de raad van bestuur door mr. K. Verbeek.

De Afdeling overweegt dat de rechtbank te Nador in haar uitspraak van 16 juni 2014 heeft vastgesteld dat [appellant] zijn echtgenote op 1 februari 2013 uit de echtelijke woning heeft gezet en sindsdien niet meer voor haar heeft gezorgd. Dit betekent dat er vanaf die datum geen gezamenlijke huishouding meer was. De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de raad van bestuur de uitkering van [appellant] op grond van de Remigratiewet met ingang van 1 februari 2013 heeft herzien. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201704015/1/V6.
Datum uitspraak: 31 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 2 maart 2017 in zaak nr. 16/2156 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2015 heeft de raad van bestuur de uitkering van [appellant] op grond van de Remigratiewet herzien.
Bij besluit van 4 oktober 2015 heeft de raad van bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. N. Roos, advocaat te Rotterdam, en de raad van bestuur, vertegenwoordigd door mr. K. Verbeek, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] ontvangt sinds 28 april 2001 een uitkering op grond van de Remigratiewet voor hem en zijn echtgenote. Sinds 1 augustus 2008 ontvangt [appellant] een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW) voor een gehuwde en een toeslag voor zijn echtgenote, omdat zij de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt. Bij besluit van 17 februari 2015 heeft de raad van bestuur die toeslag met ingang van 1 februari 2013 ingetrokken, omdat [appellant] vanaf die dag duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote. Aangezien zijn AOW-uitkering met ingang van die dag hoger was dan zijn uitkering op grond van de Remigratiewet, is laatstgenoemde uitkering bij besluit van 17 februari 2015, gelet op grond van artikel 6, eerste lid, van het Remigratiebesluit, niet meer uitbetaald. Bij besluit van 19 maart 2015 heeft de raad van bestuur de remigratievoorzieningen op grond van artikel 6, eerste lid, voornoemd, weer herzien, aangezien met ingang van die datum zijn AOW-uitkering lager is dan zijn uitkering op grond van de Remigratiewet.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad van bestuur zijn uitkering op grond van de Remigratiewet ten onrechte met ingang van 1 februari 2013 heeft herzien in plaats van met ingang van 19 november 2014. [appellant] voert aan dat [appellant] en zijn [echtgenote] eerst met ingang van laatstgenoemde datum duurzaam gescheiden leefden, omdat de rechtbank te Nador (Marokko) op die dag de echtscheiding tussen hen heeft uitgesproken. Volgens [appellant] woonde [echtgenote], anders dan zij bij de rechtbank te Nador heeft verklaard, tot 19 november 2014 met hem samen. Ter staving van dit betoog verwijst [appellant] naar door hem overgelegde getuigenverklaringen.
3.    Artikel 5 van de Remigratiewet luidt: '1. Indien de remigrant een partner heeft en hij ophoudt met deze persoon een gezamenlijke huishouding te voeren, verkrijgt ieder der partijen een recht op remigratievoorzieningen als ware hij een alleenstaande remigrant. […]'
Artikel 6 van het Remigratiebesluit luidt: '1. Op het brutobedrag van de remigratie-uitkering wordt in mindering gebracht het bruto bedrag van de uitkeringen op grond van […] de Algemene Ouderdomswet, waarop de remigrant of zijn partner over de maand waarop de remigratie-uitkering verstrekt wordt, aanspraak heeft.'
4.    De rechtbank te Nador heeft in haar uitspraak van 16 juni 2014 overwogen dat [appellant] [echtgenote] op 1 februari 2013 uit de echtelijke woning heeft verjaagd en dat [appellant] vanaf die dag niet meer heeft voorzien in het levensonderhoud van [echtgenote] en hun kinderen. Genoemde rechtbank heeft zich hierbij gebaseerd op door [echtgenote] afgelegde verklaringen. Op het verzoek van [echtgenote] heeft de rechtbank te Nador [appellant] verplicht tot het betalen van alimentatie aan haar en de kinderen met ingang van 1 februari 2013. [appellant] heeft op 7 juli 2014 bij een deurwaarder te Nador verklaard bereid te zijn deze verplichting na te komen en heeft op 11 juli 2014 bij de deurwaarder een bedrag aan alimentatie betaald. Gelet op deze feiten heeft de rechtbank terecht overwogen dat de raad van bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] en [echtgenote] vanaf 1 februari 2013 geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dat de rechtbank te Nador in haar uitspraak van 19 november 2014, nadat verzoeningszittingen op 28 november 2013 en 16 januari 2014 niet tot verzoening tussen [appellant] en [echtgenote] hebben geleid, de echtscheiding tussen hen heeft uitgesproken, alimentatie heeft vastgesteld en een omgangsregeling voor de kinderen heeft vastgesteld, doet er niet aan af dat reeds vanaf 1 februari 2013 geen gezamenlijke huishouding meer bestond tussen [appellant] en [echtgenote].
Voor zover [appellant] verwijst naar bij de rechtbank overgelegde getuigenverklaringen heeft de rechtbank terecht overwogen dat de inhoud van deze verklaringen summier en algemeen van aard is. Deze verklaringen hebben betrekking op de gehele huwelijkse periode van 18 maart 1996 tot 19 november 2014. Eén verklaring is ondertekend door vier personen, onder wie een zoon van [appellant]. De andere verklaring is ondertekend door buren van [appellant]. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze verklaringen niet tot de conclusie kunnen leiden dat [echtgenote] bij de rechtbank te Nador niet de waarheid heeft verteld en kunnen niet afdoen aan hetgeen de rechtbank te Nador heeft overwogen. Nu [appellant] in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden ter staving van zijn betoog aanvoert, faalt zijn betoog.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Groenendijk
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018
164.