201706483/1/A3.
Datum uitspraak: 12 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 18 juli 2017 in zaken nrs. 17/3997 en 17/4806 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2017 heeft de minister een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van informatie afgewezen.
Bij besluit van 28 juni 2017 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2017 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft de toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. N.M. Fakiri, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. L.G. Kok, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft studiefinanciering van de minister ontvangen. In het kader van een onderzoek of deze studiefinanciering door [appellant] rechtmatig is ontvangen, heeft de minister gecontroleerd of hij op het door hem opgegeven adres woont. De minister heeft vastgesteld dat dit niet het geval is en besloten tot herziening en terugvordering van ten onrechte toegekende studiefinanciering. [appellant] is in rechte tegen dat besluit opgekomen.
De minister heeft een controle verricht naar de verblijfplaats van een medebewoner op het opgegeven adres. De bevindingen van die controle zijn neergelegd in de Rapportage Huisbezoek, dossiernummer DENH1602002-1 (hierna: de rapportage). Volgens [appellant] heeft de minister bij de herziening en terugvordering die bevindingen in aanmerking genomen. Bij brieven van 24 november 2016, 24 december 2016 en 30 december 2016 heeft [appellant] de minister met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verzocht de rapportage openbaar te maken. Hij stelt dat de medebewoner mogelijk een belastende verklaring over hem heeft afgelegd. Die verklaring wilde hij zo nodig in de beroepsprocedure tegen de herziening en terugvordering aanvechten.
De minister heeft de rapportage geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef, onder d en e, van de Wob. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het belang bij het verstrekken van de rapportage niet opweegt op tegen het belang van inspectie, controle en toezicht en het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Aangevallen uitspraak
2. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat [appellant] alleen een persoonlijk belang bij een openbaarmaking van de rapportage heeft gesteld en dat de minister in de belangenafweging met dat belang geen rekening kan houden. Verder heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de minister de rapportage terecht heeft geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, onder d, van de Wob.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat hij niet alleen een persoonlijk belang heeft gesteld bij een openbaarmaking van de rapportage. [appellant] wil de informatie in de rapportage publiekelijk delen en de gebrekkige wijze waarop de minister volgens hem onderzoek verricht door openbaarmaking voor een ieder aan de kaak stellen. Ook heeft de voorzieningenrechter miskend dat het algemene belang bij de openbaarmaking van de rapportage zwaarder weegt dan het belang van inspectie, controle en toezicht, aldus [appellant].
3.1. Artikel 3 van de Wob luidt:
"1. Een ieder kan een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
[…]."
Artikel 10, tweede lid, luidt: "Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
[…];
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
[…]."
3.2. Hoewel [appellant] op zich terecht betoogt dat hij in de procedure in eerste aanleg niet alleen een persoonlijk belang heeft gesteld, kan dit betoog niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Na kennisneming van de inhoud van de rapportage is de Afdeling van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de rapportage inzicht biedt in controlemechanismen en aandachtspunten die een rol spelen bij de beoordeling of iemand al dan niet op een opgegeven adres woont. Ook kan openbaarmaking van die informatie ertoe leiden dat belanghebbenden kunnen anticiperen op de werkwijze van de minister. Daardoor kan het belang van inspectie, controle en toezicht om fraude met studiefinanciering te voorkomen onaanvaardbaar worden geschaad. De voorzieningenrechter heeft daarom met juistheid geoordeeld dat de minister de rapportage terecht heeft geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, onder d, van de Wob.
3.3. Het betoog faalt.
Slotsom
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Man
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2018
629.