201702166/1/A2.
Datum uitspraak: 31 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Raalte,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 februari 2017 in zaak nr. 16/1926 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Raalte.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 21 april 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 februari 2017 heeft de rechtbank een verzoek van [appellant] om herziening van de uitspraak van 29 september 2015 afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. In artikel 8:119, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak kan herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2. Aan de aangevallen uitspraak is ten grondslag gelegd dat niet aan de in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb gestelde eis is voldaan. In hoger beroep is in geschil of dat oordeel juist is.
achtergrond
3. [appellant] is eigenaar van de woning met bijbehorend perceel aan de [locatie] te Raalte (hierna: de woning). Bij brief van 13 december 2013 heeft hij verzocht om een tegemoetkoming in planschade, bestaande uit een vermindering van de waarde van de woning, die hij heeft geleden door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Salland II van 24 juni 2010 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Het nieuwe bestemmingsplan is de planologische basis voor woningbouw op ten noorden van de woning gelegen gronden (hierna: het plangebied). Onder het oude planologische regime van het bestemmingsplan Het Raan II van 14 juli 1998 (hierna: het oude bestemmingsplan) was woningbouw in het plangebied niet toegestaan.
3.1. Het college heeft voor het op de aanvraag van [appellant] te nemen besluit advies gevraagd aan de Planschadebeoordelingscommissie gemeente Raalte (hierna: de schadecommissie). In een advies van 25 augustus 2014 heeft de schadecommissie een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het oude en het nieuwe bestemmingsplan. Uit deze vergelijking heeft de schadecommissie de conclusie getrokken dat [appellant] per saldo niet in een nadeliger positie is komen te verkeren en geen planschade heeft geleden.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 21 oktober 2014 ten grondslag gelegd.
4. Naar aanleiding van het tegen het besluit van 21 oktober 2014 gemaakte bezwaar heeft het college de schadecommissie gevraagd om op de gronden van het bezwaarschrift te reageren. Bij nader advies van 13 maart 2015 heeft de schadecommissie dat gedaan.
Bij besluit van 21 april 2015 heeft het college, met verwijzing naar een advies van de commissie bezwaarschriften van 1 april 2015, het besluit van 21 oktober 2014 gehandhaafd.
5. [appellant] heeft beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het besluit van 21 april 2015. In het beroepschrift heeft hij aangevoerd dat het college het nader advies van de schadecommissie te laat heeft overgelegd, dat hij daardoor niet voldoende tijd heeft gehad om op dat nader advies te reageren, dat bij de behandeling van het bezwaar niet de juiste procedure is gevolgd en dat hij daardoor onevenredig is benadeeld.
Aan de uitspraak van 29 september 2015 heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat dit betoog faalt en dat er geen inhoudelijke gronden zijn aangevoerd tegen de weigering [appellant] een tegemoetkoming in planschade toe te kennen.
verzoek om herziening
6. Bij brief van 26 juli 2016 heeft [appellant] de rechtbank verzocht om de uitspraak van 29 september 2015 te herzien. Daartoe heeft hij in die brief aangevoerd dat uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1970) blijkt dat de voorzitter van de schadecommissie, [voorzitter], het college als advocaat heeft bijgestaan in juridische procedures en daardoor de schijn van partijdigheid is gewekt. aangevallen uitspraak
7. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk gemaakt dat (de gemachtigde van) [appellant] niet bekend kon zijn met het feit dat [voorzitter], naast het feit dat hij werkzaam was als voorzitter van de schadecommissie, tevens als adviseur en advocaat voor de gemeente Raalte en haar bestuursorganen werkte. Niet in geschil is immers het feit dat de namen van de leden van de schadecommissie bij (de gemachtigde van) [appellant] bekend waren. Sinds de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4570) kon tevens bekend zijn dat de Afdeling een probleem zag in een dubbele pet van een adviseur die tevens als vaste advocaat van de gemeente fungeerde. (De gemachtigde van) [appellant] had dan ook eerder alert kunnen zijn op een eventuele dubbelfunctie van [voorzitter] en zo nodig onderzoek daarnaar kunnen doen. Dit geldt te meer nu uit raadpleging van de website van het kantoor waar [voorzitter] werkzaam is, blijkt dat [voorzitter] (onder meer) voor overheidsinstellingen werkt, aldus de rechtbank. hoger beroep
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij en zijn gemachtigde hadden kunnen weten dat [voorzitter] als adviseur en advocaat voor de gemeente Raalte en haar bestuursorganen optrad dan wel dat zij daar onderzoek naar hadden kunnen doen.
Daartoe voert [appellant] aan dat in de regelgeving geen eisen aan de deskundigheid van een gemachtigde in planschadezaken zijn gesteld. Dat hij zich door een gemachtigde laat bijstaan, betekent dan ook niet dat meer eisen van deskundigheid en bekendheid met de materie en met de (neven)werkzaamheden van de leden van de schadecommissie kunnen worden gesteld.
Verder voert [appellant] aan dat in de regelgeving en jurisprudentie aan het college eisen zijn gesteld om ervoor te zorgen dat de leden van de ingestelde adviescommissie hun taak onafhankelijk vervullen en niet de schijn hebben gewekt partijdig te zijn. Volgens [appellant] brengt dit met zich dat hij ervan mag uitgaan dat aan deze eisen wordt voldaan en dat hij dat niet vooraf hoeft na te gaan. In dit verband verwijst hij ook naar rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1970). beoordeling
8.1. In de uitspraak van 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4570) heeft de Afdeling onder meer overwogen dat de schijn van partijdigheid kan worden gewekt door een deskundige, die in het ene geval door een bestuursorgaan wordt ingeschakeld om een onafhankelijk advies uit te brengen, terwijl hij gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig in een ander geval door hetzelfde bestuursorgaan wordt ingeschakeld om zijn belangen te behartigen of als zijn gemachtigde op te treden in een gerechtelijke procedure. 8.2. Vaststaat dat [voorzitter] vóór de uitspraak van de rechtbank van 29 september 2015 als adviseur en advocaat voor de gemeente Raalte en haar bestuursorganen heeft gewerkt. In het betoog van [appellant] is, gelet op het volgende, geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vóór die uitspraak redelijkerwijs niet bekend kon zijn met dit feit.
Dat in de regelgeving geen eisen aan de deskundigheid van een gemachtigde in planschadezaken zijn gesteld, betekent niet dat [appellant], rekening houdend met de in de regelgeving en de jurisprudentie gestelde eisen aan de onafhankelijkheid van de door het bestuursorgaan geraadpleegde adviseur, geen onderzoek of navraag bij het college had kunnen doen naar de andere werkzaamheden van [voorzitter].
Verder toetst de bestuursrechter niet ambtshalve of is voldaan aan de in de regelgeving en de jurisprudentie gestelde eisen aan de onafhankelijkheid van de door het bestuursorgaan geraadpleegde adviseur. Indien het college zich in dit geval, mede gelet op rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1970), niet aan de vergewisplicht heeft gehouden, laat dat onverlet dat [appellant] zich in beroep niet op het standpunt heeft gesteld dat de schijn van partijdigheid is gewekt. Dit is een wezenlijk verschil met de zaak die tot de uitspraak van 13 juli 2016 heeft geleid. In die zaak is immers in beroep geklaagd over de partijdigheid van [voorzitter]. Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018
452.