ECLI:NL:RVS:2018:2917

Raad van State

Datum uitspraak
5 september 2018
Publicatiedatum
5 september 2018
Zaaknummer
201706746/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering handhavend optreden tegen kachelpijp in Ermelo

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het college van burgemeester en wethouders van Ermelo werd verweten niet handhavend op te treden tegen de plaatsing van een kachelpijp op een perceel in Ermelo. [appellant], die naast het perceel woont, ondervond rook- en geuroverlast van de houtkachel die op de kachelpijp was aangesloten. Het college had eerder besloten om geen handhavend optreden te initiëren, omdat er een omgevingsvergunning was verleend voor de kachelpijp en volgens hen geen sprake was van hinder zoals bedoeld in artikel 7.22 van het Bouwbesluit. Dit besluit was gebaseerd op verschillende onderzoeken, waaronder een windonderzoek en buurtonderzoek, waaruit bleek dat andere buurtbewoners geen overlast ervoeren.

[appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college voldoende onderzoek had gedaan. Hij stelde dat de controles door het college niet adequaat waren uitgevoerd en dat de waarnemingen van de toezichthouder niet overeenkwamen met zijn eigen ervaringen van geur- en rookoverlast. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling concludeerde dat het college op basis van het uitgevoerde onderzoek terecht had gesteld dat er geen sprake was van hinder als bedoeld in het Bouwbesluit en dat het niet bevoegd was om handhavend op te treden. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201706746/1/A1.
Datum uitspraak: 5 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ermelo,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 juli 2017 in zaak nr. 16/5852 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2016 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen de plaatsing van een kachelpijp op het perceel [locatie 1] te Ermelo.
Bij besluit van 25 augustus 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[partij] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Brouwer, advocaat te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Oosterveer, advocaat te Apeldoorn, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [partij], bijgestaan door mr. W.J.P. Raaijmakers.
Overwegingen
1. appellant] woont op het perceel [locatie 2] dat is gelegen naast het onderhavige perceel. Hij heeft verzocht om handhavend op te treden tegen de kachelpijp, omdat hij rook- en geuroverlast ondervindt als gevolg van het gebruik van de houtkachel die is aangesloten op de kachelpijp.
2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen de kachelpijp. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat voor de kachelpijp bij besluit van 11 januari 2016 een omgevingsvergunning is verleend en dat volgens hem, naar objectieve maatstaven gemeten, geen sprake is van hinder als bedoeld in artikel 7.22 van het Bouwbesluit. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op een windonderzoek, een buurtonderzoek, een gesprek met [partij], informatie van internet over het gebruik van houtkachels en een aanvullend onderzoek op 2, 8 en 16 augustus 2016 ter plaatse van de woningen van [appellant] en [partij].
3. [ appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het college in het onderhavige geval meer, dan wel ander onderzoek had moeten (laten) verrichten ter beantwoording van de vraag of het plaatsen van de kachelpijp leidt tot een situatie die in strijd komt met artikel 7.22 van het Bouwbesluit en heeft miskend dat het onderzoek van het college onzorgvuldig is geweest. De rechtbank is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de op initiatief van het college verrichte visuele inspecties de toets der kritiek kunnen doorstaan. [appellant] stelt dat het college op drie dagen in augustus bij prima weersomstandigheden heeft gecontroleerd. Verder stelt hij dat uit het onderzoek blijkt dat de buren zijn verzocht te stoken op het moment van de controles en dat achteraf is gebleken dat de toezichthouder twee uur na het begin van het stookproces ter plaatse een controle heeft uitgevoerd waardoor de geur- en rookoverlast behorend bij de start van het stookproces door hem niet is waargenomen. [appellant] stelt dat uit het door hem bij de rechtbank overgelegde logboek, de foto’s en het videomateriaal blijkt dat hij met name in het stookseizoen geur- en rookoverlast ervaart en dat de bevindingen van de toezichthouder niet overeenkomen met zijn waarneming.
3.1. Ingevolge artikel 7:22, aanhef en onder a, van het Bouwbesluit 2012 is het verboden in een bouwwerk handelingen te verrichten waardoor op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid.
3.2. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 12 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4032) heeft overwogen, is artikel 7.22 van het Bouwbesluit, gelet op de nota van toelichting bij dit artikel (Stb. 2011, 416, blz. 342-343), een restbepaling die door het bevoegd gezag kan worden toegepast, indien naar zijn oordeel optreden tegen het gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein vanwege gevaarzetting, dreigende aantasting van de volksgezondheid of overmatige hinder noodzakelijk is en meer specifieke bepalingen geen soelaas bieden.
In afdeling 3.8 van het Bouwbesluit 2012 zijn eisen gesteld aan voorzieningen bij nieuwe en bestaande woningen voor de afvoer van rookgas afkomstig van verbrandingstoestellen, ongeacht het materiaal waarmee wordt gestookt, ter bescherming van de bewoners van de woning waarin het verbrandingstoestel zich bevindt. Voor het gebruik van houtkachels en haarden ontbreekt andere landelijke regelgeving. Tot op heden bestaan geen algemeen aanvaarde inzichten over de beantwoording van de vraag of, en zo ja, onder welke omstandigheden en bij welke frequentie, rook afkomstig van gebruik van een houtkachel schade aan de mens toebrengt. De Wet milieubeheer, in het bijzonder bijlage 1 van die wet, die grenswaarden bevat voor fijnstof (PM10 en PM2,5), geeft daarover evenmin uitsluitsel.
3.3. Het standpunt van het college dat geen sprake is van hinder als bedoeld in artikel 7.22 van het Bouwbesluit is gebaseerd op een windonderzoek waaruit volgens het college blijkt dat er geen sprake is van horizontale verplaatsing van rook op het hoogteniveau van de kachelpijp, een buurtonderzoek waaruit blijkt dat de andere buurtbewoners geen overlast ervaren en zich in de omgeving van de woning van [appellant] meerdere huizen met een rookgasafvoer bevinden, een gesprek met [partij] waarin zij heeft aangegeven alleen te stoken met schoon, droog stookhout en dat de lengte van de kachelpijp is afgestemd op de optimale "trek" van de kachel, informatie van internet over het gebruik van houtkachels waar gedragsregels zijn gegeven voor stokers, en een aanvullend onderzoek op 2, 8 en 16 augustus 2016 ter plaatse van de woningen van [appellant] en [partij], waarbij door de toezichthouder geen rookgeur of zichtbare rook is waargenomen.
Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op basis van het door hem uitgevoerde onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat aannemelijk is dat geen sprake is van hinder als bedoeld in artikel 7.22 van het Bouwbesluit en dat het niet bevoegd was om handhavend op te treden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het waarnemen van rook en de geur van rook, hetgeen wordt onderbouwd door de door [appellant] overgelegde stukken, niet met zich brengt dat reeds daarom sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7.22 van het Bouwbesluit. Dat er rook uit de kachelpijp komt, hetgeen blijkt uit de door [appellant] overgelegde foto’s, zegt voorts niets over de omvang van de hinder ter plaatse van de woning van [appellant]. Uit de stukken blijkt verder dat [appellant] bij de controle op 16 augustus 2016 heeft aangegeven niets te ruiken terwijl de houtkachel van [partij] op dat moment in gebruik was. Dat hij niet wist dat de houtkachel op dat moment aanstond doet hier niet aan af. De omstandigheid dat [partij] bij de controles in augustus 2016 door de toezichthouder is verzocht om de houtkachel aan te steken is voorts evenmin relevant en doet niet af aan het feit dat de toezichthouder geen rookgeur of zichtbare rook heeft waargenomen. Het college en [partij] hebben verder gesteld dat er meerdere houtkachels in de directe omgeving van de woning van [appellant] worden gebruikt, zodat niet valt uit te sluiten dat de door [appellant] ervaren overlast niet uitsluitend door de houtkachel van [partij] wordt veroorzaakt. Het college heeft voorts met betrekking tot zijn standpunt dat geen sprake is van hinder als bedoeld in artikel 7.22 van het Bouwbesluit in aanmerking kunnen nemen dat uit het buurtonderzoek is gebleken dat geen van de buren overlast ervaart.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Daalder w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2018
580.