201705385/1/A3.
Datum uitspraak: 5 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Breukelen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 mei 2017 in zaak nr. 16/5246 in het geding tussen:
[appellant]
en
de bewaarder van het kadaster en de openbare registers.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2016 heeft de bewaarder een verzoek van [appellant] om herstel van de grenzen van perceel, kadastraal bekend als gemeente Vinkeveen, sectie A, nummer 4075 (hierna: het perceel A4075), afgewezen.
Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft de bewaarder het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De bewaarder en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de bewaarder, vertegenwoordigd door mr. I.J. Tromp, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord het college van de gemeente De Ronde Venen, vertegenwoordigd door mr. P.M.L. van der Schot - Schröder.
Overwegingen
1. Artikel 7t, eerste lid, van de Kadasterwet luidt:
"Indien een belanghebbende gerede twijfel heeft omtrent de juistheid van een in de basisregistratie kadaster opgenomen gegeven dat krachtens deze wet als authentiek is aangemerkt, […] kan die belanghebbende onder opgaaf van redenen aan de Dienst een verzoek tot herstel van dat gegeven in de basisregistratie kadaster doen."
Inleiding
2. Op 14 september 1956 is een afschrift van een akte ingeschreven in het register Onroerende Zaken Hypotheken 4 deel 1557, nummer 61, verleden op 10 augustus 1956 voor mr. A.J.J. van der Heijden, destijds notaris te Mijdrecht (hierna: de akte van 10 augustus 1956). Bij deze akte is geleverd door [toenmalige eigenaar] aan de voormalige gemeente Vinkeveen en Waverveen, als rechtsvoorganger van de gemeente De Ronde Venen, het volgende registergoed: "een perceel weg, berm, zijnde de sloot niet onder het verkochte begrepen, uitmakende een zodanig gedeelte van het kadastrale perceel Vinkeveen Sectie A nummer 3568, ter grootte van ongeveer zeven aren dertien centiaren, zoals op de aan deze sub I. aangehechte kaart met een oranjekleur staat aangegeven […]."
2.1. Op 30 juni 1967 zijn in het terrein de nieuwe grenzen aan de landmeter aangewezen, de zogenaamde aanwijs. Van die aanwijs is een veldwerk met archiefnummer 503 (hierna: het veldwerk) opgemaakt. Aansluitend heeft op basis van de eensluidende aanwijs meting en perceelsvorming plaatsgevonden en is onder meer het perceel A4075 ontstaan. De nieuwe kadastrale grenzen zijn overgebracht op de hulpkaart, archiefnummer 582. Vervolgens is het perceel A4075 definitief gevormd. [appellant] is sinds 1999 eigenaar van het perceel A4075. [appellant] heeft de bewaarder verzocht om herstel van de grenzen van het perceel A4075 in de Basisregistratie Kadaster, omdat volgens hem een deel van het aangrenzende perceel Sectie A nummer 4624 (hierna: de berm) zijn eigendom is. Dit perceel, waaronder de berm, behoort aan de gemeente De Ronde Venen toe.
De bewaarder heeft vorenbedoeld verzoek van [appellant] afgewezen, omdat geen sprake is van een kennelijk onjuiste bijhouding van de Basisregistratie kadaster.
Kennelijke misslag
3. [appellant] betoogt dat de bedoeling van partijen doorslaggevend moet worden geacht bij de beoordeling van de vraag of de berm deel uitmaakt van het perceel A4075.
Hij voert aan dat de notaris in de akte van 10 augustus 1956 vergeten is of ten onrechte heeft nagelaten het woord "berm" door te halen en dus de bedoeling van partijen niet juist in deze akte heeft opgenomen. [appellant] wijst in dit verband op de lastgeving van de [toenmalige eigenaar] van het perceel A4075 waarin volgens hem staat dat de berm niet onder het verkochte moet worden begrepen. De toenmalige eigenaar beoogde de berm dus niet te verkopen. Als er in 1956 een aanwijs had plaatsgevonden, was deze fout aan het licht gekomen, aldus [appellant]. Over de aanwijs die plaatsvond op 30 juni 1967 voert [appellant] aan dat de toenmalige eigenaar van het perceel A4075 daarbij niet aanwezig was en dat de aanwijs zag op het vaststellen van de grenzen van andere percelen. Daarnaast wijst [appellant] erop dat op het veldwerk later nog de veldwerken uit 2002 en 2004, archiefnummers 1112 en 1149, zijn ingetekend en dat het veldwerk daarom niet meer zou mogen worden gebruikt als bewijs.
3.1. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 7t van de Kadasterwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 544, nr. 3, blz. 18 en 20) kan worden afgeleid dat met deze bepaling is beoogd een regeling te bieden voor het ambtshalve of op verzoek herstellen van misslagen in de Basisregistratie Kadaster. Een verzoek tot herstel kan gericht zijn tegen het feit dat de bijwerking zelf onjuist of onvolledig is geschied, doordat de bijwerking niet heeft plaatsgevonden overeenkomstig het resultaat, zoals vermeld in de kennisgeving. Het verzoek kan niet gericht zijn tegen het resultaat van de bijwerking, dat aan de belanghebbende is medegedeeld.
Gelet hierop staat slechts ter beoordeling of de landmeter een misslag heeft begaan bij de inmeting van de grenzen van het perceel A4075 overeenkomstig de aanwijs op 30 juni 1967 en het daarvan opgemaakte veldwerk. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, ligt daarom in deze procedure niet voor of de aanwijs onder de juiste omstandigheden heeft plaatsgevonden. Dit geldt evenzeer voor de door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheid dat het niet de bedoeling van de toenmalige eigenaar was om in 1956 de berm te verkopen, wat daarvan verder zij. De Afdeling stelt vast dat op het veldwerk de veldwerken uit 2002 en 2004, archiefnummers 1112 en 1149, eveneens zijn ingetekend. De bewaarder heeft ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat in een veldwerk de historie van de betreffende percelen wordt bijgehouden. Zoals de bewaarder ook heeft toegelicht, zijn de grenzen en de metingen van de percelen in het veldwerk, zoals dat is opgemaakt naar aanleiding van de aanwijs op 30 juni 1967, op zichzelf genomen niet gewijzigd. Aan het veldwerk is slechts informatie van de veldwerken, archiefnummers 1112 en 1149, toegevoegd. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat dan ook geen aanleiding voor het buiten beschouwing laten van het veldwerk.
Uit het relaas van bevindingen van 19 juli 2016 blijkt verder dat de grenzen van het perceel A4075 zoals weergegeven op de kadastrale kaart identiek zijn aan die van de hulpkaart en de aanwijs op 30 juni 1967 en het veldwerk dat daarvan is opgemaakt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat de in de Basisregistratie Kadaster opgenomen gegevens verschillen van die in het veldwerk dat van de aanwijs op 30 juni 1967 is opgemaakt. Zoals de bewaarder verder terecht stelt, is evenmin gebleken dat de landmeter de aanwijs niet juist zou hebben opgevolgd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de bewaarder terecht het verzoek om herstel van [appellant] als bedoeld in artikel 7t van de Kadasterwet heeft afgewezen.
Het betoog faalt.
Afzien van het horen in bezwaar
4. [appellant] betoogt dat de bewaarder ten onrechte zijn bezwaar krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kennelijk ongegrond heeft verklaard.
Hij voert aan dat de bewaarder geen kennis heeft genomen van de akte van 10 augustus 1956 met bijbehorende lastgeving en daarom niet op zijn bezwaar mocht beslissen zonder hem te horen. Daarbij is van belang dat de aanwijs van 30 juni 1967 niet heeft plaatsgevonden in de aanwezigheid van de toenmalige eigenaar van het perceel A4075, aldus [appellant].
4.1. Artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb luidt:
"Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is."
4.2. De bewaarder mag alleen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt.
Gelet op de motivering van het besluit van 27 juli 2016 en de gronden in het bezwaarschrift van 26 augustus 2016 is in dit geval aan deze maatstaf voldaan. Anders dan [appellant] heeft betoogd, heeft de bewaarder kennis genomen van de akte van 10 augustus 1956. Verder valt niet in te zien waarom de bewaarder kennis moet nemen van de lastgeving van 9 augustus 1956 van de toenmalige eigenaar van het perceel A4075. Dat de notaris niet de bedoeling van partijen in voormelde akte heeft opgenomen, wat daar ook van zij, ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor. De bewaarder heeft derhalve van het horen van [appellant] mogen afzien.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
w.g. Minderhoud w.g. Crombach
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2018
689.