ECLI:NL:RVS:2018:2896

Raad van State

Datum uitspraak
5 september 2018
Publicatiedatum
5 september 2018
Zaaknummer
201709318/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en bodemverontreiniging na brand in drugslaboratorium

In deze zaak heeft de Raad van State op 5 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen [appellant], eigenaar van een perceel in Alphen, en het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal. Het college had op 13 januari 2017 bestuursdwang gelast om de bodemverontreiniging op het perceel, ontstaan door een brand op 19 maart 2015, te saneren. De appellant had eerder een last onder dwangsom opgelegd gekregen, maar had hieraan geen gevolg gegeven. Het college besloot daarom tot bestuursdwang, waarbij de appellant voor 26 januari 2017 de sanering diende te laten uitvoeren door een erkend bodemsaneringsbedrijf.

De appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college, waarbij hij aanvoert dat het college ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de uitkomst van een lopende klachtenprocedure bij de gemeente af te wachten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien de bodem ongeacht de uitkomst van de klachtenprocedure gesaneerd diende te worden. De appellant heeft niet aangetoond dat hij voornemens was om de last zelf uit te voeren.

De Raad van State heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak bevestigt de noodzaak van handhaving bij bodemverontreiniging, ongeacht andere procedures die aan de gang zijn.

Uitspraak

201709318/1/A3.
Datum uitspraak: 5 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Alphen, gemeente West Maas en Waal,
en
het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2017 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om voor 26 januari 2017 de bodemverontreiniging op het perceel [locatie] te Alphen, ontstaan als gevolg van een brand op 19 maart 2015, te saneren.
Bij besluit van 24 februari 2017, zoals dat is aangevuld bij besluit van 13 maart 2017, heeft het college besloten om niet eerder dan een week na de uitspraak van de voorzieningenrechter over te gaan tot het ten uitvoer brengen van de bestuursdwang.
Bij besluit van 3 oktober 2017 heeft het college de door [appellant] tegen de hiervoor vermelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en deze besluiten in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.A. Berkvens-van Wijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Akkermans en M. van der Maas, beiden werkzaam bij de Omgevingsdienst Rivierenland, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is eigenaar van een schuur op het perceel. Op het perceel dreef [appellant] een inrichting. Op 19 maart 2015 heeft er in de, volgens [appellant] verhuurde, schuur brand gewoed. De schuur en een aantal voertuigen zijn daarbij verloren gegaan. In de schuur bleek een drugslaboratorium te zijn gevestigd. Niet in geschil is dat ten gevolge van de brand de bodem ter plaatse is verontreinigd.
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de verontreiniging van de bodem ten gevolge van de brand ongedaan te maken onder oplegging van een dwangsom van € 60.000,00 ineens. Bij uitspraak van 25 oktober 2016 in zaak nr. 201605669/3/A1 heeft de Afdeling het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Met de uitspraak van de Afdeling staat dat besluit tot oplegging van een last onder dwangsom in rechte vast.
Het college heeft het thans aan de orde zijnde in bezwaar gehandhaafde besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang genomen omdat [appellant] geen gevolg heeft gegeven aan de eerder opgelegde dwangsombeschikking. Het college heeft aan het besluit tot bestuursdwang ten grondslag gelegd dat met het verbeuren van de volledige dwangsom de opgelegde last onder dwangsom is uitgewerkt en dat het genoodzaakt is een nieuw handhavingsbesluit te nemen om de benodigde herstelmaatregelen af te dwingen. Gelet hierop heeft het college [appellant] gelast overtreding van de artikelen 1.1a en 17.1 van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet bodembescherming ongedaan te maken. Hiertoe dient [appellant] vóór 26 januari 2017 alsnog zelf aan een op grond van het Besluit bodemkwaliteit erkend bodemsaneringsbedrijf opdracht te geven voor sanering conform het door NIPA Milieutechniek opgestelde Plan van Aanpak van 15 oktober 2015. Voorts dient uit de opdrachtverstrekking te blijken dat de sanering binnen acht weken wordt uitgevoerd.
In verband met het door [appellant] hangende de bezwaarprocedure ingediende verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening heeft het college besloten niet eerder dan een week na de uitspraak van de voorzieningenrechter over te gaan tot het ten uitvoer brengen van bestuursdwang. Bij mondelinge uitspraak van 30 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:969 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling het verzoek afgewezen.
Beoordeling beroep
2.    [appellant] betoogt dat het college ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de uitkomst van de lopende klachtenprocedure bij de gemeente af te wachten alvorens uitvoering te geven aan het besluit tot bestuursdwang. Hiertoe voert hij aan dat de tussen hem en de gemeente ontstane impasse over tal van zaken een bijzondere omstandigheid is die voor het college reden had moeten zijn om de aan de last verbonden begunstigingstermijn te verlengen om tot een passende oplossing te kunnen komen.
2.1.    Dit betoog slaagt niet. Niet in geschil is dat [appellant] na de brand op het perceel in strijd met artikel 17.1 van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet bodembescherming heeft gehandeld, zodat het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen de ter plaatse ontstane bodemverontreiniging. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de termijn waarbinnen het niet tot uitvoering van bestuursdwang zal overgaan had moeten verlengen. Vast staat immers dat de bodem ongeacht de uitkomst van de lopende klachtenprocedure gesaneerd dient te worden en niet is gebleken dat [appellant] voornemens was om de last zelf uit te voeren. Dat het college, zoals ter zitting is gebleken, in het kader van de uitvoering van bestuursdwang ter plaatse aanvullend bodemonderzoek heeft verricht, doet hier niet aan af.
3.    Het beroep is ongegrond.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Wortmann    w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2018
604.