201805485/2/R1.
Datum uitspraak: 4 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te Schin op Geul, gemeente Valkenburg aan de Geul,
verzoekers,
en
1. de raad van de gemeente Valkenburg aan de Geul,
2. het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan BP kernen 2010 - verblijfsrecreatie [locatie 1]" vastgesteld. Bij besluit van dezelfde datum heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van zes vakantiewoningen op dat perceel. Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid.
Tegen deze besluiten hebben onder meer [verzoeker A] en [verzoeker B] beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 augustus 2018, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], in persoon en bijgestaan door mr. C.R. Jansen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. L. Consten en drs. W. Hendriks, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. P.M.E.P.J. Joosten, gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan voorziet in de uitbreiding van een bestaande kampeerboerderij op het perceel [locatie 1] te Schin op Geul. Dit perceel is in eigendom van [partij]. Hij exploiteert vanuit dit perceel een akkerbouwbedrijf en heeft onder meer een paardenstal en een landbouwmachineloods op het perceel. De bestaande bedrijfsgebouwen zullen deels worden verbouwd tot zes vakantieappartementen en een deel van de kampeerplaatsen zal naar het achterliggende land worden verplaatst. Ook voorziet het plan in een uitbreiding van het aantal parkeerplaatsen. [verzoeker A] en [verzoeker B] wonen op het perceel [locatie 2], naast [partij]. Zij wensen met het verzoek om voorlopige voorziening te voorkomen dat onomkeerbare gevolgen optreden.
3. De voorzieningenrechter acht een spoedeisend belang aanwezig, nu een omgevingsvergunning is verleend voor de bouw van de zes vakantieappartementen. In de gebruiksmogelijkheden van het achterland van het perceel voor kamperen ziet de voorzieningenrechter geen onomkeerbare gevolgen en om die reden geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat het plan in strijd met de gemeentelijke Nota Kampeerbeleid 2015 is vastgesteld. Hiertoe voeren zij aan dat het volgens dat beleid een vereiste is dat de kampeermiddelen bij een volwaardig agrarisch bedrijf worden gerealiseerd en dat het bedrijf van [partij] geen volwaardig agrarisch bedrijf is. Verder stellen zij dat de kampeeractiviteiten niet langer ondergeschikt zijn aan de agrarische activiteiten van [partij], omdat, in vergelijking met het vorige plan, verhoudingsgewijs veel meer grond wordt gebruikt voor kamperen dan voor de agrarische werkzaamheden.
4.1. In paragraaf 3.2 van de Nota Kampeerbeleid 2015 (hierna: de Nota) zijn de uitgangspunten voor het zogeheten kamperen bij de boer opgenomen. Hierin is vermeld dat kamperen bij de boer in het leven is geroepen als neventak bij een agrarisch bedrijf om het teruglopende inkomen enigszins te compenseren, waarbij de kamperen bij de boer functie ondergeschikt is aan het agrarisch bedrijf. Verder is vermeld dat een kamperen bij de boer locatie in Valkenburg aan de Geul maximaal 15 kampeerplaatsen mag exploiteren. In paragraaf 4.2.2 van de Nota is vermeld welke voorwaarden gelden voor kamperen bij de boer. Als voorwaarde is onder meer gesteld dat kamperen bij de boer alleen wordt toegestaan als er sprake is van een agrarisch bedrijf. Gedurende de looptijd van het bestemmingsplan is het mogelijk dat de agrarische bedrijfsvoering wordt afgebouwd of in zijn geheel wordt beëindigd. In dergelijke situaties wordt kamperen bij de boer niet (meer) toegestaan.
4.1.1. De voorzieningenrechter overweegt dat geen van de voorwaarden voor kamperen bij de boer, die in de Nota zijn opgenomen, behelst dat het agrarisch bedrijf waarbij kampeermiddelen worden gerealiseerd, een volwaardig agrarisch dient te zijn. Over de ondergeschiktheid overweegt de voorzieningenrechter dat de Nota evenmin restricties kent voor de verhoudingen in oppervlakte. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het plan daarom in zoverre niet in strijd met de Nota vastgesteld. Over de omvang van de kampeermogelijkheden overweegt de voorzieningenrechter dat onder het vorige planologisch regime, vervat in de bestemmingplannen "Kernen 2010" en "Kernen 2010, 1e herziening", een kampeerboerderij op een oppervlakte van 4.900 m2 mogelijk was en dat geen restrictie gold voor de oppervlakte van een kampeerplaats. In het nu voorliggende plan is de oppervlakte voor een kampeerboerderij teruggebracht naar 4.450 m2 en is de oppervlakte voor een kampeerplek begrensd tot 120 m2. Daarmee is de oppervlakte voor kamperen derhalve, anders dan verzoekers stellen, teruggedrongen ten opzichte van het vorige planologische regime.
5. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat het plan een onaanvaardbare aantasting van hun uitzicht en privacy met zich brengt. Verder vrezen zij geluidhinder. Zij stellen dat de achtergevel van de appartementen in het zicht vanuit hun achtertuin komt te liggen en dat gasten vanaf de eerste etage van de appartementen in hun tuin kunnen kijken.
5.1. Aan een groot deel van het plangebied is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" toegekend. Binnen die bestemming zijn twee bouwvlakken opgenomen, waarvan één aan de Strucht en direct ten oosten van de woning van [verzoeker A] en [verzoeker B]. Binnen de westelijke helft van dat bouwvlak staan nu bedrijfsgebouwen en de bedrijfswoning. Alleen aan de oostelijke helft van dat bouwvlak is tevens de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - vakantie appartementen" toegekend. In artikel 3, lid 3.1, onder e, van de planregels staat dat maximaal 6 vakantieappartementen uitsluitend ter plaatse van die aanduiding zijn bestemd.
5.2. De voorzieningenrechter overweegt dat, nu het bouwvlak aansluit op de erfgrens met het perceel van [verzoeker A] en [verzoeker B], het aannemelijk is dat vanuit de tuin van [verzoeker A] en [verzoeker B] zicht is op een deel van de te bouwen appartementen en dat, omgekeerd, ook zicht vanuit de appartementen kan bestaan op de tuin. Uit de tekening behorende bij de omgevingsvergunning blijkt dat de zes appartementen over twee bouwlagen verdeeld zijn. Appartementen 1, 2 en 3 liggen op de begane grond en 4, 5 en 6 op de eerste verdieping. Appartementen 1, 2, 4 en 5 worden, ten opzichte van het perceel van [verzoeker A] en [verzoeker B], afgeschermd door de bestaande bedrijfswoning en -bebouwing. Het derde appartement wordt afgeschermd door de erfafscheiding tussen de percelen. Het zesde appartement heeft een buitenruimte, maar die is niet als dakterras vergund, maar alleen als vluchtroute. Die buitenruimte mag daarom niet als terras worden gebruikt en vanaf die buitenruimte zal dus geen aantasting van de privacy van [verzoeker A] en [verzoeker B] te verwachten zijn. De naleving en handhaving van de omgevingsvergunning is in deze procedure niet aan de orde. Nu voorts de bedrijfsgebouwen tussen de appartementen en de woning van [verzoeker A] en [verzoeker B] liggen en dus een afschermde functie vervullen, ziet de voorzieningenrechter vooralsnog evenmin aanleiding voor het oordeel dat voor onaanvaardbare aantasting van het uitzicht vanuit de tuin van [verzoeker A] en [verzoeker B] dient te worden gevreesd. Evenmin ziet de voorzieningenrechter vooralsnog grond voor het oordeel dat voor onaanvaardbare geluidhinder vanwege het gebruik van de appartementen dient te worden gevreesd.
6. Ook in het overige dat is aangevoerd ziet de voorzieningenrechter, na afweging van de betrokken belangen, geen aanleiding voor het oordeel dat in afwachting van de behandeling van de bodemprocedure een voorlopige voorziening dient te worden getroffen. Het verzoek dient daarom te worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.
w.g. Hagen w.g. Van Helvoort
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2018
361.