201706257/1/V1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 juli 2017 in zaak nr. 16/20841 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en geweigerd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan hem te verlenen en te bepalen dat zijn uitzetting krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 achterwege blijft.
Bij uitspraak van 13 juli 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.M. Weber, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is afkomstig uit Iran. Hij heeft verklaard dat hij geen nationaliteit heeft. De staatssecretaris heeft dit beschouwd als een beroep op staatloosheid en heeft de gestelde staatloosheid van de vreemdeling ongeloofwaardig geacht. De staatssecretaris heeft de gestelde problemen van de vreemdeling in Iran buiten beschouwing gelaten, omdat hij uitgaat van de Iraakse nationaliteit van de vreemdeling.
Grief
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt dat de staatloosheid van de vreemdeling ongeloofwaardig is, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft in dit verband, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht Irak/Iran van 1 november 2001 van de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: het ambtsbericht Irak/Iran 2001), overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling en zijn ouders tot de groep Fayli-Koerden met de Iraakse nationaliteit behoorden en dus hun oorspronkelijke Iraakse nationaliteit zouden kunnen verkrijgen dan wel herkrijgen. Gezien de omstandigheden dat, zoals gesteld, de vreemdeling behoort tot een herdersvolk dat in de bergen van Iran woont, zijn naam bij zijn geboorte op de achterkant van de Koran is geschreven en hij niet naar school is geweest, is het volgens de rechtbank in dit geval vrijwel onmogelijk om van hem te verlangen dat hij aannemelijk maakt wat zijn nationaliteit is. Anders dan de staatssecretaris ter zitting naar voren heeft gebracht, kan volgens de rechtbank een verklaring van de Iraakse ambassade dat de vreemdeling nergens in Irak geregistreerd staat, geen enkel bewijs opleveren dat hij tot een bepaalde categorie Fayli-Koerden behoort en dus enige nationaliteit zou hebben of kunnen herkrijgen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de vreemdeling onweersproken heeft gesteld dat hij zich onverrichter zake bij de Iraakse ambassade in Nederland heeft gemeld.
2.1. De grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 2 weergegeven overwegingen.
De staatssecretaris voert aan dat hij zich in het besluit, onder verwijzing naar paragraaf C7/13.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), paragraaf 2.3.8 van het algemeen ambtsbericht Iran van december 2013 van de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: ambtsbericht Iran 2013) en de paragrafen 4.1.2 en 4.4.2 van het algemeen ambtsbericht Irak van december 2013 van de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: het ambtsbericht Irak 2013), gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat niet valt uit te sluiten dat de vreemdeling en zijn ouders behoren tot de groep Fayli-Koerden die de Iraakse nationaliteit heeft of kan herkrijgen. Verder voert hij, onder verwijzing naar paragraaf 2.3.8 van het ambtsbericht Iran 2013 en paragraaf 2.4.2.1 van het algemeen ambtsbericht Iran van mei 2017 van de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: het ambtsbericht Iran 2017), aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in het bezit kan komen van documenten waaruit blijkt dat hij staatloos is dan wel de Iraakse nationaliteit niet heeft of zou kunnen herkrijgen.
Beoordeling
3. Paragraaf C7/13.8 van de Vc 2000 luidt:
'[…] De IND merkt Fayli-Koerden van wie de Iraakse nationaliteit is ontnomen tijdens het regime van Saddam Hoessein, niet aan als staatloos. De IND neemt aan dat zij de Iraakse nationaliteit hebben.'
3.1. In het ambtsbericht Irak/Iran 2001 is het volgende vermeld:
'2.1.3 Nationaliteitskwesties in Irak
[…]
Nationaliteit van de Fayli's in Irak
[…] Op het punt van de nationaliteit kan de Fayli-bevolking in Irak van vóór de deportaties van de jaren zeventig en tachtig worden onderverdeeld in drie categorieën, namelijk Fayli’s die de Iraanse nationaliteit bezaten, Fayli’s die geen enkele nationaliteit bezaten en Fayli’s die de Iraakse nationaliteit bezaten.
Fayli’s die de Iraanse nationaliteit bezaten
Omdat over de precieze plaats van de grens van Irak met Iran jarenlang onduidelijkheid heeft bestaan en het ondoenlijk was om iedere keer dat de grens weer werd verlegd van nationaliteit te wisselen, was een deel van de inwoners van het grensgebied tussen Iran en Irak (waaronder een aantal Fayli-Koerden) vele jaren na de stichting van de staat Irak nog altijd Iraans staatsburger, hoewel zij inmiddels op Iraaks grondgebied woonden.
[…].
Aanvankelijk hebben weinig Fayli-Koerden die in deze situatie verkeerden, moeite gedaan om in deze situatie verandering te brengen[…] en zich te laten registreren als Iraaks staatsburger.
Personen die in deze situatie verkeerden, hadden recht op legaal verblijf in Irak en beschikten ook over Iraakse identiteitsdocumenten. Een Iraakse nationaliteitsverklaring of paspoort hadden zij echter niet.
[…].'
In het ambtsbericht Iran 2013 is het volgende vermeld:
'2.3.8 Falyi-Koerden uit Irak
Van de circa 91.000 in Iran verblijvende sjiitische Falyi-Koerden zouden volgens UNHCR tussen 2003 en 2009 bijna 22.000 weer naar Irak zijn teruggekeerd. Het merendeel van Koerden die zich nu nog in Iran bevinden zijn in het bezit van amayesh-kaarten en worden daarom volgens UNHCR als vluchteling beschouwd.
[…].'
In het ambtsbericht Irak 2013 is het volgende vermeld:
'4.1.2 Nationale wetgeving
Nationaliteitswetgeving
Personen die op basis van RCC-decreet 666, dat al eerder ongeldig is verklaard, de Iraakse nationaliteit zijn kwijtgeraakt, worden als Iraaks staatsburger beschouwd. Voorts is vastgelegd dat Irakezen van wie eerder de Iraakse nationaliteit was ontnomen […], het recht hebben de Iraakse nationaliteit te herkrijgen. Dit geldt ook voor de kinderen die om deze reden de Iraakse nationaliteit zijn kwijtgeraakt.
[…]
4.4.2 Fayli-Koerden en Irakezen van Iraanse afkomst
Het regime van Saddam Hoessein heeft veel Fayli-Koerden hun Iraakse nationaliteit ontnomen. De decreten die de ontneming van het Iraakse staatsburgerschap betroffen, zijn […] herroepen. De nationaliteitswet van 2006 bevat voorwaarden om nationaliteitsrechten weer te laten gelden. Hiermee is het voor Fayli-Koerden mogelijk hun Iraakse nationaliteit weer te herkrijgen. Volgens het ministerie van Migranten en Ontheemden zou 97% van de Fayli-Koerden, van wie de Iraakse nationaliteit in het verleden is ontnomen, de Iraakse nationaliteit reeds hebben herkregen.
[…].'
In het ambtsbericht Iran 2017 is het volgende vermeld:
'2.4.2.1 Koerden
[…]
Faili-Koerden
[…] Afhankelijk van hun herkomst kunnen [Faili-Koerden] aanspraak maken op de Iraakse of Iraanse nationaliteit. De in Iran verblijvende Faili-Koerden beschikken over vluchtelingendocumenten, hetgeen hen bepaalde rechten verleent, zoals recht op gezondheidszorg en onderwijs.
[…].'
3.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit, onder verwijzing naar paragraaf C7/13.8 van de Vc 2000 en het ambtsbericht Irak 2013, terecht op het standpunt gesteld dat kan worden aangenomen dat de ouders van de vreemdeling de Iraakse nationaliteit hebben of hebben gehad en zij deze kunnen herkrijgen en dat dit laatste ook geldt voor de vreemdeling. Daarbij heeft de staatssecretaris terecht betrokken dat de vreemdeling tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat zijn ouders in 1980, ten tijde van het onder het regime van Saddam Hoessein uitgevaardigde RCC-decreet 666 waarbij de Iraakse nationaliteit van veel Fayli-Koerden is ontnomen, in Irak woonden en naar Iran zijn vertrokken. De staatssecretaris voert in dit kader voorts terecht aan dat de vreemdeling tijdens het nader gehoor ook heeft verklaard dat zijn ouders in Irak zijn geboren.
3.3. De staatssecretaris heeft zich voorts in het besluit, onder verwijzing naar het daarin ingelaste voornemen en het ambtsbericht Iran 2013, terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in het bezit kan komen van documenten waaruit blijkt dat hij staatloos is dan wel de Iraakse nationaliteit niet heeft of zou kunnen herkrijgen. Daarbij heeft de staatssecretaris, gezien het rapport van het nader gehoor, terecht betrokken dat de vreemdeling nooit heeft geprobeerd om de Iraakse nationaliteit te herkrijgen. De staatssecretaris voert terecht aan dat de enkele verklaring van de vreemdeling dat zijn ouders nooit identiteits- en nationaliteitsdocumenten hebben gehad en daarvan niet in het bezit kunnen komen, gezien paragraaf 2.3.8 van het ambtsbericht Iran 2013 en de paragrafen 4.1.2 en 4.4.2 van het ambtsbericht Irak 2013, onvoldoende is om aan te nemen dat hij als staatloze Fayli-Koerd kan worden aangemerkt. Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat, gezien paragraaf 2.3.8 van het ambtsbericht Iran 2013 en paragraaf 2.4.2.1 van het ambtsbericht Iran 2017, de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in het bezit kan komen van documenten waaruit blijkt dat hij staatloos is dan wel de Iraakse nationaliteit niet heeft of zou kunnen herkrijgen en dat de enkele verklaring van de Iraakse ambassade in Nederland dat de vreemdeling die ambassade op 23 september 2016 heeft bezocht, in dit kader onvoldoende is. Gezien het vorenstaande heeft de staatssecretaris eveneens terecht aangevoerd dat de door de rechtbank genoemde persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling geen afdoende reden zijn op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij behoort tot de groep Fayli-Koerden zonder nationaliteit.
3.4. Gezien hetgeen is overwogen onder 3.2 en 3.3 heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt dat de gestelde staatloosheid van de vreemdeling ongeloofwaardig is, ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 juli 2017 in zaak nr. 16/20841;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2018
154-850.