201708381/1/V1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Veiligheid en Justitie, thans: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 september 2017 in zaak nr. 17/6757 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 27 februari 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, haar uitstel van vertrek verleend met ingang van 15 februari 2017 tot 15 juli 2017 en het verzoek tot vergoeding van de kosten in bezwaar afgewezen.
Bij uitspraak van 26 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 22 december 2016 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is afkomstig uit Sierra Leone. Zij heeft gevraagd haar uitzetting op te schorten omdat zij, voor zover thans van belang, gynaecologische klachten heeft waarvoor zij in Nederland wordt behandeld.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 22 december 2016 afgewezen omdat volgens het advies van het Bureau Medische Advisering van 13 december 2016 (hierna: het BMA-advies) het uitblijven van behandeling van de gynaecologische klachten van de vreemdeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Bij besluit van 27 februari 2017 heeft de staatssecretaris alsnog uitstel van vertrek aan de vreemdeling verleend omdat het volgens de aanvullende BMA-nota van 27 februari 2017 (hierna: de BMA-nota) thans niet valt uit te sluiten dat het uitblijven van behandeling van deze klachten zal kunnen leiden tot het ontstaan van een medische noodsituatie.
In BMA-nota is ingegaan op de door de vreemdeling bij haar bezwaar van 14 februari 2017 overgelegde brief van 1 februari 2017 van haar behandelend gynaecoloog (hierna: de behandelaar). De staatssecretaris heeft de ingangsdatum van het verleende uitstel van vertrek gesteld op 15 februari 2017, zijnde de datum waarop hij het bezwaar van 14 februari 2017 met deze bijlage heeft ontvangen. Het geschil gaat over de ingangsdatum van het verleende uitstel van vertrek.
Grief
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht door het besluit van 27 februari 2017 te baseren op de BMA-nota en daarmee de keuze voor de ingangsdatum van het verleende uitstel van vertrek ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in de bij de aanvraag overgelegde brief van 16 juli 2016 van de behandelaar en de brief van 1 februari 2017 dezelfde oorzaak wordt genoemd voor de medische problematiek van de vreemdeling, dat in de brief van 16 juli 2016 wordt gesproken van 'gevaarlijk lage bloedwaarden' als behandeling uitblijft en in de brief van 1 februari 2017 van 'levensgevaarlijke bloedarmoede' en dat in deze laatste brief expliciet is vermeld dat het BMA-advies niet correct is omdat een medische noodsituatie zeker wel zal kunnen ontstaan bij het uitblijven van behandeling nu na iedere menstruatie een levensgevaarlijke bloedarmoede kan ontstaan. De rechtbank heeft daarom zelf in de zaak voorzien door, voor zover thans van belang, te bepalen dat aan de vreemdeling met ingang van 22 december 2016 uitstel van vertrek wordt verleend.
2.1. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 2 weergegeven overwegingen. De staatssecretaris voert onder meer aan dat in de brief van 1 februari 2017 is ingegaan op de medische situatie van de vreemdeling op dat moment en dat in de BMA-nota is toegelicht waarom het BMA aanneemt dat thans niet valt uit te sluiten dat bij uitblijven van behandeling een medische noodsituatie zal kunnen ontstaan. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris niet onderkend dat de behandelaar zich in de brief van 1 februari 2017 heeft gebaseerd op recente medische ontwikkelingen die niet reeds betrokken konden worden bij het opstellen van het BMA-advies.
Beoordeling
3. Aan het BMA-advies is onder meer de brief van 16 juli 2016 ten grondslag gelegd. In die brief wordt, voor zover thans van belang, de operatie die de vreemdeling heeft ondergaan beschreven en haar medische situatie na die operatie en vóór de nieuwe operatie, waarbij is opgemerkt dat zij tijdelijk het medicijn Lucrin zal moeten (blijven) gebruiken. In het BMA-advies is toegelicht waarom uitblijven van de gynaecologische behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie. De in de brief van 1 februari 2017 vermelde informatie is uitdrukkelijk gebaseerd op de situatie van na het staken van het gebruik van het medicijn Lucrin, eind december 2016/begin januari 2017. In de BMA-nota is hierbij aangesloten, nu het antwoord dat niet is uit te sluiten dat bij uitblijven van behandeling een medische noodsituatie zal ontstaan, is gerelateerd aan voormelde in de brief van 1 februari 2017 vermelde situatie. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris door de BMA-nota aan het besluit van 27 februari 2017 ten grondslag te leggen, heeft voldaan aan zijn vergewisplicht en aldus de gekozen ingangsdatum van het verleende uitstel van vertrek deugdelijk heeft gemotiveerd.
Conclusie
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 27 februari 2017 beoordelen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
5. De beroepsgrond van de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte haar in bezwaar gemaakte kosten niet heeft vergoed, faalt reeds omdat de staatssecretaris zich, gezien hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen, in het besluit van 27 februari 2017 terecht op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 22 december 2016 is herroepen op grond van de eerst in bezwaar bekend geworden feiten en omstandigheden en niet wegens een aan hem te wijten onrechtmatigheid, zodat al hierom niet is voldaan aan artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 september 2017 in zaak nr. 17/6757;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018
154.