201800524/1/V3.
Datum uitspraak: 22 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 11 januari 2018 in zaken nrs. NL18.127 en NL18.148 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 december 2017 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Bij besluit van dezelfde datum is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 11 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het terugkeerbesluit en het inreisverbod vernietigd, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J. Paffen, advocaat te Dordrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Albanese nationaliteit. Uit op 28 december 2017 verricht onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat de vreemdeling op 6 juni 2017 in Frankrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Uit navraag bij de Franse autoriteiten is gebleken dat zij de asielaanvraag van de vreemdeling hebben afgewezen.
Op 27 december 2017 is de vreemdeling in Alblasserdam uit een trailer van een vrachtwagen gelopen. Vervolgens is hij aangehouden als verdachte van onder meer vernieling. Na afronding van het strafrechtelijke onderzoek heeft de staatssecretaris op 29 december 2017 tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit genomen en een inreisverbod uitgevaardigd en hem in bewaring gesteld.
2. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte jegens de vreemdeling een terugkeerbesluit heeft genomen en een inreisverbod heeft uitgevaardigd en hem ten onrechte krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 in bewaring heeft gesteld.
De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank daarbij ten onrechte heeft betrokken dat een concreet aanknopingspunt voor overdracht als bedoeld in de Dublinverordening (PB 2013 L 180) bestaat. De staatssecretaris betoogt dat artikel 24 van de Dublinverordening de mogelijkheid biedt om in dit geval geen terugnameverzoek aan Frankrijk in te dienen, maar de terugkeerprocedure van de Terugkeerrichtlijn (PB 2008 L 348) te starten.
2.1. Artikel 24, derde lid, van de Dublinverordening luidt: 'Wanneer een persoon als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onder d, van deze verordening wiens verzoek om internationale bescherming in een lidstaat bij definitieve beslissing is afgewezen, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat, kan die andere lidstaat hetzij de eerstgenoemde lidstaat verzoeken de betrokkene terug te nemen, hetzij gebruikmaken van een terugkeerprocedure overeenkomstig de Terugkeerrichtlijn. (…)'.
2.2. Uit navraag van de staatssecretaris bij de Franse autoriteiten is gebleken dat het door de vreemdeling in Frankrijk ingediende verzoek om internationale bescherming is afgewezen. Gelet op het bepaalde in artikel 24, derde lid, van de Dublinverordening, had de staatssecretaris de keuze om met toepassing van de Dublinverordening een terugnameverzoek bij de Franse autoriteiten in te dienen of om gebruik te maken van de terugkeerprocedure in de zin van de Terugkeerrichtlijn. De staatssecretaris heeft ervoor gekozen de terugkeerprocedure overeenkomstig de Terugkeerrichtlijn te starten. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestond onder deze omstandigheden ten tijde van de inbewaringstelling niet langer een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris geen terugkeerbesluit jegens de vreemdeling kon nemen. In het verlengde hiervan heeft zij eveneens ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte een inreisverbod tegen de vreemdeling heeft uitgevaardigd en dat de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte in bewaring heeft gesteld.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De door de vreemdeling in de gronden van beroep opgeworpen rechtsvragen heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 7 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1911. Die overwegingen zijn ook in deze zaak van toepassing. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen de besluiten van 29 december 2017 alsnog ongegrond verklaren. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen. 4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 11 januari 2018 in zaken nrs. NL18.127 en NL18.148;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Nieuwenhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018
633.