201703522/1/A2.
Datum uitspraak: 10 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2017 in zaak nr. 16/6131 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] ingediende verzoek om herziening van de huurtoeslagen over de jaren 2009 en 2010 afgewezen en de huurtoeslag over 2011 herzien.
Bij besluit van 17 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] voor 2011 herzien en vastgesteld op € 1.836,00.
Bij besluit van 12 september 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking heeft op de huurtoeslag over 2011 en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2017, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.C.G. van de Werken, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft in de jaren 2009 tot en met 2011 voorschotten huurtoeslag ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het recht van [appellante] op huurtoeslag over deze jaren op nihil gesteld. Bij besluit van 23 mei 2016, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 12 september 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] ingediende verzoek om herziening van de huurtoeslagen over de jaren 2009 en 2010 afgewezen en de huurtoeslag over 2011 herzien. Bij besluit van 17 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over 2011 herzien en vastgesteld op € 1.836,00.
De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] in bezwaar geen gronden heeft aangevoerd die zien op het besluit van 17 juni 2016 waarbij de huurtoeslag voor 2011, in vervolg op het besluit van 23 mei 2016, is herzien en vastgesteld. De rechtbank heeft, nu [appellante] eerst in beroep gronden heeft aangevoerd tegen het besluit van 17 juni 2016 terwijl dit besluit reeds voor aanvang van de bezwaarprocedure bij haar bekend was, het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. [appellante] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank.
Hoger beroep
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verweerschrift van 28 november 2016, dat op diezelfde datum bij de rechtbank is binnengekomen, wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing had moeten worden gelaten. Zij is hierdoor in haar procesbelang geschaad, nu zij op zo’n korte termijn niet meer met haar gemachtigde kon overleggen en daardoor niet in staat was het verweer te weerleggen, aldus [appellante].
2.1. Artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt als volgt:
"Binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepsschrift aan het bestuursorgaan zendt dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter en kan het een verweerschrift indienen. Indien de bestuursrechter om een verweerschrift heeft verzocht, dient het bestuursorgaan binnen vier weken een verweerschrift in te dienen."
2.2. Artikel 8:58, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
"Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen."
2.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 1 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX3305), moet bij de toepassing van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb de laatste dag waarop nog nadere stukken kunnen worden ingediend, worden bepaald op de elfde dag voor de zitting. Nu het verweerschrift van de Belastingdienst/Toeslagen op 28 november 2016, derhalve op de negende dag voor de zitting van 7 december 2016, bij de rechtbank is binnengekomen, is dit stuk buiten de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gestelde termijn ingediend. Het verweerschrift is ook buiten de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb gestelde termijn ingediend. Dit zijn geen fatale termijnen, maar termijnen van orde. Beoordeeld moet worden of [appellante] voldoende in de gelegenheid is geweest om adequaat op het stuk te reageren. 2.4. Het door de Belastingdienst/Toeslagen ingediende verweerschrift bevat in hoofdlijnen dezelfde gronden als die in het besluit op bezwaar van 12 september 2016 door de Belastingdienst/Toeslagen uiteen zijn gezet. [appellante] heeft dan ook voldoende gelegenheid gehad om adequaat op het verweer van de Belastingdienst/Toeslagen te reageren.
Het betoog faalt.
3. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het door haar ingestelde beroep, voor zover betrekking hebbend op de huurtoeslag over 2009 en 2010, ongegrond heeft verklaard, heeft [appellante] dit betoog niet nader onderbouwd. De Afdeling ziet hierin reeds daarom geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen als hiervoor onder 1. samengevat, ten onrechte niet is ingegaan op hetgeen zij over 2011 heeft aangevoerd. Dat zij niet eerder een gemotiveerd betoog over 2011 heeft gevoerd komt doordat zij eerst in beroep de beschikking kreeg over het volledige dossier, aldus [appellante].
4.1. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waartegen hij geen bezwaar heeft gemaakt, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. [appellante] is in bezwaar echter wel degelijk opgekomen tegen de weigering haar huurtoeslag over 2011 te herzien. Dit bezwaar was, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede gericht tegen het besluit van 17 juni 2016. Artikel 6:13, van de Awb staat daarom niet in de weg aan een betoog omtrent de huurtoeslag over 2011 in beroep. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 september 2016 voor zover betrekking hebbend op het verzoek om herziening van de huurtoeslag over 2011 alsnog ongegrond verklaren. Daartoe wordt als volgt overwogen.
6. [appellante] betoogt over de huurtoeslag voor het jaar 2011 dat de gegevens op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 17 juni 2016 heeft genomen mogelijk onjuist zijn. Aan de hand van de overgelegde stukken kan niet worden getoetst in hoeverre het besluit correct is, aldus [appellante].
6.1. Het betoog van [appellante] dat de gegevens op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 17 juni 2016 heeft genomen mogelijk onjuist zijn, kan niet leiden tot het ermee beoogde doel, reeds omdat dit niet is onderbouwd.
Het betoog faalt.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb zal de Afdeling bepalen dat het in hoger beroep door [appellante] betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2017 in zaak nr. 16/6131 voor zover het beroep, betrekking hebbende op het verzoek om herziening van de huurtoeslag over 2011, niet ontvankelijk is verklaard;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover betrekking hebbende op het verzoek om herziening van de huurtoeslag over 2011, ongegrond.
V. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 124,00 (zegge: honderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018
480-854.