201709075/1/V6.
Datum uitspraak: 22 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Utrecht,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 oktober 2017 in zaak nr. 17/1831 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2016 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 17 maart 2017 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2018, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, is verschenen.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft het verzoek op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) afgewezen, omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellante] een gevaar oplevert voor de openbare orde. Hiertoe heeft de staatssecretaris redengevend geacht dat [appellante] op 12 maart 2013 een strafbaar feit heeft gepleegd, te weten het handelen in strijd met artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht. [appellante] heeft op 31 mei 2013 een transactievoorstel geaccepteerd in de vorm van een taakstraf van achttien uur, die op 14 juni 2013 onherroepelijk is geworden. [appellante] heeft de taakstraf voltooid op 5 augustus 2013.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de zogenoemde rehabilitatietermijn is ingegaan op 5 augustus 2013. Zij voert aan dat de rehabilitatietermijn is ingegaan op 14 juni 2013, de dag waarop de sanctiebeslissing onherroepelijk is geworden. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris een uitzondering had moeten maken op het beleid dat naturalisatie wordt geweigerd wanneer daarom voor het aflopen van de rehabilitatietermijn is gevraagd, omdat zij niet afdoende is geïnformeerd door een medewerker van de gemeente Utrecht bij het indienen van het verzoek. Verder voert [appellante] aan dat het ook redelijk zou zijn om in haar geval van de pleegdatum uit te gaan omdat zij het verzoek later zou hebben ingediend indien zij goed was geïnformeerd. Tot slot betoogt [appellante] dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij vrijwilligerswerk doet en het inburgeringsexamen heeft gehaald, waaruit blijkt dat zij geen gevaar voor de openbare orde vormt, alsmede het feit dat zij staatloos is.
2.1. Artikel 9, eerste lid, van de RWN, luidt:
‘Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien:
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk; […].’
Paragraaf 5 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a van de RWN, vervat in de Handleiding RWN (hierna: de Handleiding), luidde ten tijde van het besluit van 17 maart 2017:
’De vreemdeling mag in de periode van vier jaren (de zogenaamde rehabilitatietermijn van vier jaar) direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop niet onderworpen zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan. Daarbij geldt het volgende:
[…]
b. iedere taakstraf (werk- of leerstraf) leidt, ongeacht de duur daarvan en ongeacht of die straf is opgelegd in plaats van een gevangenisstraf of een andere straf dan wel in het kader van een transactievoorstel of een strafbeschikking, tot weigering van naturalisatie of optie;
[…].’
Paragraaf 6 van deze toelichting luidde:
‘Het is in zeer bijzondere gevallen […] mogelijk dat een naturalisatie of optie die op grond van bovenstaande regels zou moeten worden geweigerd, toch moet worden ingewilligd of worden bevestigd. […] Een en ander neemt niet weg dat het voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid van het grootste belang is dat niet snel van bovenstaande regels wordt afgeweken. Er moet zeer grote terughoudendheid worden betracht. […] Die bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens leiden tot de conclusie dat de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde. Als wel sprake is van ernstige vermoedens dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, moet naturalisatie of optie worden geweigerd. Daarvan kan bij naturalisatie niet met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken.’
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3117), mag het beleid, neergelegd in de Handleiding, dienen als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag, of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde. Uit dat beleid volgt dat de rehabilitatietermijn aanvangt op het moment dat de sanctionering onherroepelijk is geworden of, indien de tenuitvoerlegging daarna plaatsvindt, op het moment dat de opgelegde sanctie is uitgevoerd. Omdat [appellante] de taakstraf op 5 augustus 2013 heeft voltooid, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de rehabilitatietermijn is aangevangen op 5 augustus 2013 en is geëindigd op 5 augustus 2017. Aangezien [appellante] het verzoek voor het aflopen van deze termijn heeft ingediend, heeft de rechtbank reeds hierom terecht geoordeeld dat de staatssecretaris het verzoek terecht heeft afgewezen. Onder verwijzing naar de uitspraak van 25 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD5392, overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris bij de toepassing van het beleid ter invulling van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN er rekening mee moet houden dat zich omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen indien zij van dat beleid afwijkt. De rechtbank is niet aan de door [appellante] aangevoerde omstandigheden voorbij gegaan. Zij heeft terecht overwogen, dat het behalen van het inburgeringsexamen en het doen van vrijwilligerswerk niet zodanig bijzondere omstandigheden zijn dat zij tot afwijking van dit beleid nopen en dat de staatloosheid onverlet laat dat op het in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN neergelegde peilmoment ernstige vermoedens bestonden dat [appellante] een gevaar voor de openbare orde vormde. Verder heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij niet afdoende is geïnformeerd door de medewerker van de gemeente. Uit het formulier ‘’Adviesblad naturalisatie’’ blijkt dat [appellante] goed is geïnformeerd over de voorwaarden met betrekking tot de openbare orde. Ook heeft zij op het formulier ‘’Verklaring verblijf en gedrag’’ verklaard dat zij in de vier jaren voorafgaand aan het naturalisatieverzoek nooit vanwege het plegen van een misdrijf in Nederland een taakstraf heeft uitgevoerd. Op het formulier is tevens vermeld dat het verzoek kan worden afgewezen indien blijkt dat zij vanwege het plegen van een misdrijf een taakstraf heeft uitgevoerd. Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018
164-876.