ECLI:NL:RVS:2018:277

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
201703229/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • A.B.M. Hent
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf van vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd afgewezen op 22 april 2016, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 9 september 2016 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, verklaarde op 22 maart 2017 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.P.C. de Vries, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De vreemdeling, met de Marokkaanse nationaliteit, beoogt verblijf bij zijn echtgenote. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op basis van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder i, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de vreemdeling in eerdere procedures onjuiste gegevens heeft verstrekt. De vreemdeling betwist deze afwijzing en stelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met de Gezinsherenigingsrichtlijn.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling gegrond verklaard. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep alsnog gegrond. De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van de vreemdeling, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201703229/1/V1.
Datum uitspraak: 29 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 maart 2017 in zaak nr. 16/22827 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 9 september 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.P.C. de Vries, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft de Marokkaanse nationaliteit en beoogt verblijf bij zijn echtgenote.
2.    De staatssecretaris heeft de aanvraag met toepassing van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder i, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en artikel 3.77, zevende lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) afgewezen. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling in eerdere procedures onjuiste gegevens heeft verstrekt, hetgeen heeft geleid tot afwijzing van een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, intrekking met terugwerkende kracht van die verblijfsvergunning en afwijzing van een aanvraag om een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000. Voorts heeft hij hieraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling daarna Nederland weliswaar heeft verlaten maar nog niet de in artikel 3.77, zevende lid, van het Vb 2000 vereiste termijn van vijf jaren buiten Nederland heeft verbleven.
3.    De vreemdeling klaagt in grieven 2, 3 en 4, in onderlinge samenhang gelezen, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251; hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn) niet in de weg staat aan de afwijzing van de aanvraag op de gronden zoals weergegeven onder 2.
4.    De vreemdeling voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat de in artikel 3.77, zevende lid, van het Vb 2000 vermelde termijn van vijf jaren geen grondslag heeft in de Gezinsherenigingsrichtlijn. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1109, is artikel 16, eerste lid, aanhef en onder i, van de Vw 2000, voor zover hierin is bepaald dat de staatssecretaris een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan afwijzen indien een vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van een eerdere aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen van een visum of een verblijfsvergunning hebben geleid, wegens strijd met artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, onverbindend. Gelet op voormelde uitspraak is artikel 3.77, zevende lid, van het Vb 2000 eveneens onverbindend.
De grieven slagen.
5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking.  Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren. Het besluit van 9 september 2016 komt wegens strijd met artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn voor vernietiging in aanmerking.
De staatssecretaris dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 maart 2017 in zaak nr. 16/22827;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 9 september 2016, kenmerk V-nummer […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij    w.g. De Keizer
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2018
716.