ECLI:NL:RVS:2018:2758

Raad van State

Datum uitspraak
22 augustus 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
201709483/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek naturalisatie op grond van niet voldoen aan inburgeringseisen en hoofdverblijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 13 oktober 2017 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van zijn verzoek om naturalisatie door de minister van Veiligheid en Justitie. Het verzoek werd afgewezen omdat [appellant] niet voldeed aan de eisen van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), met name de inburgeringseisen en de eis van onafgebroken hoofdverblijf in Nederland. De minister stelde dat [appellant] niet als voldoende ingeburgerd kon worden beschouwd, omdat hij geen diploma van inburgering had overgelegd en de andere ingediende stukken onvoldoende waren voor vrijstelling van het inburgeringsexamen. Daarnaast werd gesteld dat hij niet gedurende de vereiste vijf jaar onafgebroken hoofdverblijf in Nederland had gehad, en dat er ernstige vermoedens bestonden dat hij een gevaar voor de openbare orde vormde, gezien zijn strafrechtelijke verleden. Tijdens de zitting op 31 juli 2018 werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. G.E.M. Later, en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. T. Nauta. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en uiteindelijk geoordeeld dat de rechtbank terecht had overwogen dat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarden voor naturalisatie. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de wettelijke voorwaarden rechtvaardigden. De beslissing van de staatssecretaris om het verzoek af te wijzen werd daarmee bekrachtigd.

Uitspraak

201709483/1/V6.
Datum uitspraak: 22 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 oktober 2017 in zaak nr. 17/244 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2016 heeft de minister van Veiligheid en Justitie het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 5 december 2016 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.E.M. Later, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Onder de staatssecretaris wordt ook diens rechtsvoorganger verstaan.
2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.    De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat [appellant] niet heeft voldaan aan artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). [appellant] kan namelijk niet als voldoende ingeburgerd in de Nederlandse samenleving worden beschouwd, want hij heeft geen diploma van inburgering overgelegd en de andere overgelegde stukken zijn onvoldoende om voor vrijstelling van het inburgeringsexamen in aanmerking te komen.
De staatssecretaris heeft het verzoek ook afgewezen, omdat [appellant] niet sedert vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek onafgebroken hoofdverblijf in het Koninkrijk heeft gehad, zodat hij niet aan de voorwaarden van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN voldoet. Redengevend hiertoe acht de staatssecretaris dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij in de periode van 20 september 2012 tot 18 december 2012 zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehad.
Hiernaast heeft de staatssecretaris het verzoek afgewezen omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. [appellant] heeft namelijk op 7 februari 2014 een strafbaar feit gepleegd, te weten het handelen in strijd met artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht. [appellant] is op 29 oktober 2015 onherroepelijk veroordeeld door de politierechter van de rechtbank Den Haag tot een taakstraf van tien uren subsidiair vijf dagen hechtenis. De taakstraf is vervangen door vijf dagen hechtenis en is op 18 augustus 2016 voltooid.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden, die afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN op grond van het bepaalde in artikel 10 van de RWN zou rechtvaardigen. Als bijzondere omstandigheden voert hij aan dat hij ernstige psychische problemen heeft. Hij is gedwongen opgenomen geweest in het kader van de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen (hierna: BOPZ) vanwege een stoornis van de geestvermogens, waardoor hij niet in staat is geweest om een recentere medische verklaring te verkrijgen dan het medisch advies van Argonaut van 21 november 2014. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in de periode van 20 september 2012 tot 18 december 2012 niet in Nederland heeft verbleven. Hierbij wijst hij op de in de beroepsfase overgelegde stukken, waaronder gegevens over zijn uitkering uit 2012. Ook wijst [appellant] erop dat hij wegens zijn psychische problemen een tijd dakloos is geweest en gezworven heeft. Dat neemt echter niet weg dat hij ook in die periode zijn hoofdverblijf in Nederland had. Ook betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheden waaronder de strafrechtelijke veroordeling heeft plaatsgevonden in de naturalisatieprocedure geen rol kunnen spelen. Gelet op zijn psychische problemen had de rechtbank deze omstandigheden wel moeten meewegen.
4.1.     Volgens de Handleiding RWN (hierna: de Handleiding) kunnen er in uitzonderlijke gevallen belangen zijn die prevaleren boven het handhaven van de wettelijke voorwaarden voor naturalisatie. Onder verwijzing naar de uitspraak van 5 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1804) overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris bij de toepassing van artikel 10 van de RWN beoordelingsruimte heeft waarvan de invulling primair tot zijn verantwoordelijkheid behoort. Uit de Handleiding volgt dat, nu de strafrechter de omstandigheden waaronder [appellant] het in 3 bedoelde misdrijf heeft gepleegd, bij zijn oordeel heeft betrokken, dit geen bijzondere omstandigheden zijn die de staatssecretaris ertoe noopte om [appellant] met toepassing van artikel 10 van de RWN het Nederlanderschap te verlenen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van zijn psychische problemen niet in staat was deze omstandigheden in de strafzaak naar voren te brengen, zoals hij betoogt. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
Uit de Handleiding volgt dat [appellant] moet aantonen dat hij in aanmerking komt voor ontheffing van het afleggen van het inburgeringsexamen vanwege een ernstige psychische belemmering. Hij moet daartoe een medisch advies, niet ouder dan zes maanden, overleggen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is niet gebleken dat [appellant] als gevolg van zijn psychische problemen niet in staat is geweest om een medische verklaring te verkrijgen die ten tijde van het verzoek maximaal zes maanden oud was. Uit de BOPZ-machtigingen van 26 mei 2015, 22 juli 2015 en 17 februari 2016 is dat evenmin af te leiden. Uit die machtigingen volgt dat [appellant] de afgelopen jaren onder behandeling heeft gestaan en dat bij de beoordeling van de verzoeken om deze machtigingen medische verklaringen zijn betrokken. Dit duidt er niet op dat [appellant] in het kader van het verzoek niet in staat was om, zo nodig met hulp van zijn gemachtigde, een recente medische verklaring over te leggen. Verder heeft de behandelend ambtenaar [appellant] ten tijde van het indienen van het verzoek erop gewezen dat het door hem overgelegde medische advies ouder dan zes maanden was. [appellant] heeft ervoor gekozen het verzoek desondanks door te zetten.
Wat betreft het vereiste van toelating en hoofdverblijf, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] met de door hem ingediende stukken niet heeft aangetoond dat hij in de periode van 20 september 2012 tot 18 december 2012 in Nederland verbleef. Uit de overgelegde stukken valt slechts af te leiden dat [appellant] in het jaar 2012 een uitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand. Daaruit valt niet af te leiden dat de uitkering ook betrekking had op de hier in geding zijnde maanden, laat staan dat daaruit volgt dat hij in die maanden feitelijk in Nederland verbleef. Hierbij is van belang dat het gaat om een periode van meerdere maanden en dat [appellant] in deze periode in de Basisregistratie Personen stond geregistreerd met onbekende adresgegevens.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden. Hij voert hiertoe aan dat gelet op zijn psychische problemen en de door hem aangevoerde informatie sprake was van een ingewikkelde zaak.
5.1.    Een bestuursorgaan mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De staatssecretaris heeft de door [appellant] naar voren gebrachte informatie en zijn psychische problemen bij zijn besluitvorming betrokken. Gelet op de motivering van het besluit van 24 augustus 2016 en hetgeen [appellant] daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van wat hiervoor in 4.1 is overwogen, is aan voormelde maatstaf voldaan.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018
670-876. BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN)
Artikel 8
1. Voor verlening van het Nederlanderschap […] komt slechts in aanmerking de verzoeker
[…]
c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft;
d.  die in het Koninkrijk en het land van ingezetenschap als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal en - indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hoofdverblijf heeft - de taal die op het eiland van het hoofdverblijf gangbaar is, alsmede van de staatsinrichting en maatschappij van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en hij zich ook overigens in een van deze samenlevingen heeft doen opnemen; […].
Artikel 9
Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien:
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk; […].
Artikel 10
Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003, ten tijde van belang
8-1-c. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c
[…]
Uit de wettekst vloeit ook voort dat gedurende de vijf jaren vóór het indienen van zijn verzoek om naturalisatie het verblijfsrecht van verzoeker niet onderbroken mag zijn. Het woord ‘sedert’ duidt erop dat het vereiste van ononderbroken toelating en hoofdverblijf eveneens geldt voor de periode vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek. Gedurende de periode van vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek én gedurende de periode vanaf de indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijf jaar te lopen.
[…].
8-1-d. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d
Paragraaf 2.3.2
Als de verzoeker een ernstige psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap heeft en het inburgeringsexamen niet op de gebruikelijke wijze of met aangepaste examenomstandigheden kan afleggen is hij ontheven van het examen. […] De verzoeker moet zelf aantonen dat hij in aanmerking komt voor ontheffing van het afleggen van het inburgeringsexamen. Dit kan met ingang van 1 januari 2013 op de volgende manieren:
1. overleggen van een medisch advies, niet ouder dan 6 maanden, van een door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen medisch adviseur […];
[…].
9-1-a. Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a
Paragraaf 5
De vreemdeling mag in de periode van vier jaren (de zogenaamde rehabilitatietermijn van vier jaar) direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop niet onderworpen zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan. Daarbij geldt het volgende:
a. iedere vrijheidsbenemende straf of maatregel (onder meer gevangenisstraf en TBS) leidt, ongeacht de duur daarvan, tot weigering van naturalisatie of optie;
b. iedere taakstraf (werk- of leerstraf) leidt, ongeacht de duur daarvan en ongeacht of die straf is opgelegd in plaats van een gevangenisstraf of een andere straf dan wel in het kader van een transactievoorstel of een strafbeschikking, tot weigering van naturalisatie of optie;
[…].
Paragraaf 6
Het is in zeer bijzondere gevallen […] mogelijk dat een naturalisatie of optie die op grond van bovenstaande regels zou moeten worden geweigerd, toch moet worden ingewilligd of worden bevestigd. […] Een en ander neemt niet weg dat het voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid van het grootste belang is dat niet snel van bovenstaande regels wordt afgeweken. Er moet zeer grote terughoudendheid worden betracht. […]
Evenmin kunnen als bijzonder worden aangemerkt omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen tot het misdrijf, aangezien die omstandigheden, voorzover zij als verzachtende omstandigheden hebben te gelden, door de strafrechter bij diens oordeel zijn betrokken. […] Die bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens leiden tot de conclusie dat de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde. Als wel sprake is van ernstige vermoedens dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, moet naturalisatie of optie worden geweigerd. Daarvan kan bij naturalisatie niet met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken.
10-alg. Toelichting algemeen
Paragraaf 1
Dit artikel biedt de mogelijkheid van naturalisatie wanneer aan bepaalde in de Rijkswet zelf gestelde voorwaarden niet is voldaan. Uitgangspunt is dat er sprake is van een zeer ‘bijzonder geval’. In uitzonderlijke gevallen kunnen er belangen zijn die prevaleren boven het handhaven van de wettelijke voorwaarden voor naturalisatie. Het moet dan mogelijk zijn om van die voorwaarden af te wijken. Het moet gaan om gevallen waarin redenen van staatsbelang of andere gewichtige belangen van (één van de landen van) het Koninkrijk zich voordoen, zoals op het gebied van de internationale economische en culturele betrekkingen. In concreto kan worden gedacht aan vreemdelingen die in aanmerking komen voor een functie waarvoor het Nederlanderschap is vereist of gewenst en eventueel hun echtgenoten/partners. Ook in gevallen van ernstig ambtelijk verzuim of om humanitaire redenen kan worden afgeweken van de geldende voorwaarden voor naturalisatie.
[…].