201700646/1/V3.
Datum uitspraak: 15 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 december 2016 in zaak nr. 16/24036 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Armeense nationaliteit. Hij heeft geen rechtmatig verblijf en kan daarom worden uitgezet. Hij heeft gevraagd zijn uitzetting op te schorten vanwege zijn gezondheidstoestand.
De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat uit het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 27 juli 2016 en de aanvullende BMA-nota van 29 augustus 2016 blijkt dat bij terugkeer naar Armenië geen medische noodsituatie op korte termijn te verwachten is, omdat adequate medische behandeling in Armenië mogelijk is. De voor de behandeling van de vreemdeling benodigde medicatie is volgens de bij het BMA-advies gevoegde brondocumenten aanwezig bij meerdere apotheken. Mantelzorg is blijkens het BMA-advies en de aanvullende BMA-nota essentieel voor het welslagen van de medische behandeling van de vreemdeling. Die mantelzorg is gericht op het vullen van de weekdoos met zijn medicatie. Een verpleegkundige die toeziet op de medicatie-inname dan wel de medicatie per dag klaarzet, kan die mantelzorg volgens de aanvullende BMA-nota vervangen. Uit brondocument 8384 van 11 juli 2016 blijkt dat medicatiehulp door een verpleegster aanwezig is in het Avan Mental Health Center (hierna: het AMHC) te Yerevan.
De vreemdeling vreest dat hij in Armenië geen adequate behandeling kan krijgen. Volgens hem komen in het door het BMA genoemde AMHC ernstige misstanden voor, waaronder problemen met de tijdige levering van medicatie. In dit kader heeft de vreemdeling gewezen op onder meer het rapport "Human Rights Situation in Neuropsychiatric Medical Institutions in 2013" van het Helsinki Citizens' Assembly - Vanadzor van 29 september 2014 (hierna: het HCA-rapport).
De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich, gelet op voornoemd HCA-rapport, er onvoldoende van heeft vergewist dat het BMA-advies, voor zover daarin is geconcludeerd dat de vreemdeling voor zijn medicatieverstrekking terecht kan bij het AMHC, zorgvuldig tot stand is gekomen en inzichtelijk en concludent is. De staatssecretaris komt tegen dit oordeel op.
Grieven
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de vreemdeling voor de medicatieverstrekking van het AMHC afhankelijk is, omdat hij voor de toediening van zijn medicatie afhankelijk is van een psychiatrisch verpleegkundige van het AMHC. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat de beschikbaarheid van de medicatie en de noodzakelijke mantelzorg blijkens het BMA-advies twee afzonderlijk te beoordelen aspecten zijn bij de vraag of bij terugkeer van de vreemdeling naar Armenië een medische noodsituatie op korte termijn is te verwachten. De staatssecretaris wijst erop dat uit de bij het BMA-advies gevoegde brondocumenten blijkt dat de benodigde medicatie bij meerdere apotheken in Armenië te verkrijgen is. Daarnaast blijkt volgens de staatssecretaris uit het BMA-advies en de aanvullende BMA-nota dat er iemand nodig is die de weekdoos met medicatie voor de vreemdeling vult en die toeziet op de medicatie-inname (de mantelzorger). Het BMA heeft niet als voorwaarde gesteld dat die mantelzorger een professionele zorgverlener - zoals een psychiatrisch verpleegkundige - is, aldus de staatssecretaris.
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het BMA-advies en de aanvullende BMA-nota blijkt dat de vreemdeling voor het welslagen van zijn medische behandeling afhankelijk is van mantelzorg en dat die mantelzorg is gericht op het vullen van een weekdoos met zijn medicatie. De staatssecretaris betoogt evenwel terecht dat de rechtbank uit het BMA-advies ten onrechte heeft afgeleid dat de vreemdeling voor mantelzorg aangewezen zal zijn op een psychiatrisch verpleegkundige die verbonden is aan het AMHC en dat hij daardoor afhankelijk zal zijn van de aanwezigheid van medicatie in dat ziekenhuis. In het BMA-advies is immers gesteld dat het BMA niet beoordeelt of voor de vreemdeling in het land van herkomst mantelzorg aanwezig is en is slechts opgemerkt dat mantelzorg zou kunnen worden vervangen door de medicatiehulp van het AMHC. De staatssecretaris merkt dan ook terecht op dat uit het BMA-advies niet kan worden afgeleid dat de medicatiehulp moet worden verleend door een verpleegkundige. Het HCA-rapport, waarop de vreemdeling zich in het kader van de medicatieverstrekking door een psychiatrisch verpleegkundige in het AMHC beroept, biedt reeds hierom onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het door het BMA verrichte onderzoek en de inzichtelijkheid van de conclusie van het door het BMA uitgebrachte advies. De rechtbank heeft daarom in dit rapport ten onrechte aanleiding gezien om te oordelen dat het BMA-advies en daarmee het besluit van de staatssecretaris van 18 oktober 2016 onzorgvuldig tot stand is gekomen.
De grief slaagt.
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte heeft afgezien van het horen in de bezwaarprocedure.
4. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 12 september 2016 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van hetgeen onder 2.1. is overwogen, is aan deze maatstaf voldaan.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 18 oktober 2016 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 december 2016 in zaak nr. 16/24036;
III. verklaart het door de vreemdeling in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2018
638-644.