201803953/1/A3 en 201803953/2/A3.
Datum uitspraak: 15 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[eetcafé], en haar vennoten [vennoot A], wonend te Vlijmen, gemeente Heusden, en [vennoot B], wonend te Elshout, gemeente Heusden (hierna: tezamen [appellanten]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 maart 2018 in zaak nr. 18/731 18/453 18/732 18/454 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de burgemeester van Heusden.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 2 oktober 2017 heeft de burgemeester de aan [appellanten] verleende exploitatievergunning en Drank- en Horecawetvergunning (hierna: DHw-vergunning) ten behoeve van de horecagelegenheid aan de [locatie] te Vlijmen, ingetrokken.
Bij afzonderlijke besluiten van 9 januari 2018 heeft de burgemeester de door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2018 heeft de rechtbank de door [appellanten] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld. Voorts zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 augustus 2018, waar [vennoot A], bijgestaan door mr. T. Deckwitz, advocaat te Den Bosch, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. O.J.W.A. Looijmans, zijn verschenen.
Overwegingen
Kortsluiten
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2. Vanwege harddrugsproblemen in Vlijmen stelde het Openbaar Ministerie medio juni 2016 een onderzoek in. In het kader van dit onderzoek werden verschillende pseudoaankopen bevolen. Om contacten te leggen werd de horecagelegenheid aan de [locatie] te Vlijmen in de periode van 11 augustus 2016 tot en met 11 december 2016 door pseudokopers regelmatig bezocht. Naar aanleiding hiervan is door de politie Oost-Brabant op 4 april 2017 op ambtsbelofte een bestuurlijke rapportage opgemaakt.
3. Bij besluit van 6 april 2017 heeft de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de horecagelegenheid met ingang van 4 april 2017 voor de duur van zes maanden gesloten. Op 23 juni 2017 heeft de burgemeester het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 december 2017 is het hiertegen ingestelde beroep door de rechtbank Oost-Brabant ongegrond verklaard. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.
Besluiten burgemeester
4. Aan de intrekkingen heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat er in de horecagelegenheid harddrugs gebruikt worden, dat daar in harddrugs gehandeld wordt en dat barmedewerkers bekend zijn met het feit dat er klanten in de horecagelegenheid drugs gebruiken en dealen, dealen in drugs dan wel daarin een actieve rol hebben en zelf drugs gebruiken. Daarbij heeft de burgemeester zich onder andere gebaseerd op het besluit van 6 april 2017, inhoudende het sluiten van de horecagelegenheid voor een periode van zes maanden en de daaraan ten grondslag liggende bestuurlijke rapportage van de politie van 4 april 2017.
Hoger beroep
Exploitatievergunning
5. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat voorschrift 15 van de exploitatievergunning door hen niet is overtreden. Zij voeren aan dat zij verantwoord drank hebben geschonken, alert zijn geweest op drugs en wapens evenals het voorkomen van overlast voor de omgeving. De bestuurlijke rapportage van 4 april 2017 spitst zich feitelijk toe op een enkel incident op 1 september 2016 en op een groot en drukbezocht feest in de nacht van 10 op 11 december 2016. Enkel ten aanzien van het incident op 1 september 2016 is vastgesteld dat er daadwerkelijk een kleine hoeveelheid drugs in het spel was. De inhoud van de bestuurlijke rapportage rechtvaardigt niet de conclusie dat voorschrift 15 is overtreden. Niet is aannemelijk geworden dat de woon- en leefsituatie in de omgeving dan wel de openbare orde op niet acceptabele wijze nadelig is beïnvloed, aldus [appellanten].
5.1. Artikel 1.6 van de Algemene Plaatselijke Verordening Heusden (hierna: de APV) luidt:
"De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:
(…);
b. indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de ontheffing of vergunning, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;
c. indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;
(…)."
Artikel 2:28, derde lid luidt:
"In afwijking van artikel 1:8 kan de burgemeester de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed."
5.2. In de aan [appellanten] verleende exploitatievergunning zijn onder meer de volgende voorschriften opgenomen:
7. De vergunning geldt voor onbepaalde tijd, behoudens de mogelijkheid van wijziging c.q. intrekking van (onderdelen van) de vergunning op basis van gewijzigde omstandigheden of gewijzigd inzicht, opgetreden na het verlenen van de vergunning.
10. De vergunning kan voorts geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of permanent worden ingetrokken, als de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde op ontoelaatbare of niet acceptabele wijze nadelig wordt beïnvloed door de wijze van exploiteren of als een of meerdere bepalingen uit deze vergunning worden overtreden.
15. De vergunninghouder is verantwoordelijk voor de gang van zaken in het horecabedrijf zelf en de directe omgeving van het horecabedrijf. Dit betekent verantwoord drank schenken, alertheid op drugs en wapens en het voorkomen van overlast voor de omgeving.
5.3. Niet in geschil is dat [appellanten] voor de in de bestuurlijke rapportage beschreven gebeurtenissen plaatsvonden zelf contact hebben opgenomen met de gemeente om te bespreken op welke wijze zij drugsactiviteiten in de horecagelegenheid konden tegengaan. Naar aanleiding daarvan hebben zij een aantal maatregelen genomen zoals het ophangen van camera’s, het aanplakken van huisregels en de waarschuwing dat personen die drugs gebruiken of verhandelen worden overgedragen aan de politie en het aanstellen van beveiligers aan de deur. Uit de bestuurlijke rapportage volgt echter dat ondanks de getroffen maatregelen de barman zelf drugs gebruikte, deze tijdens zijn werk geleverd kreeg en verder tijdens zijn werk desgevraagd bezoekers van het café in contact bracht met dealers. Het was voor een dealer mogelijk zich met een klant af te zonderen in de keuken en zich daar voor bestelde drugs te laten betalen. Er werd niet alleen cocaïne verkocht, maar het was ook mogelijk pillen te kopen en ketamine. In de toiletruimte werden openlijk drugs gebruikt. Daar vond de overdracht van drugs plaats en tijdens het feest van 10 op 11 december 2016 vond de overdracht ook plaats ter hoogte van de garderobe. Bij dit feest was op een bepaald moment geen toezicht meer aanwezig en was zichtbaar dat bezoekers onder invloed waren van drugs. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester zich gelet op hetgeen is beschreven in de bestuurlijke rapportage op het standpunt mocht stellen dat voorschrift 15 is overtreden. Uitgangspunt van voorschrift 15 is immers dat de vergunninghouder zelf verantwoordelijk is voor de gang van zaken in de horecagelegenheid. Ook is daarin bepaald dat de vergunninghouder alert dient te zijn op drugs. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de burgemeester zich ook op het standpunt mocht stellen dat niet aannemelijk is dat [appellanten] niet op de hoogte waren van de drugsactiviteiten in de horecagelegenheid. In ieder geval hadden zij daarvan op de hoogte moeten zijn. [appellanten] hebben geen afdoende maatregelen getroffen om de hiervoor vermelde incidenten te voorkomen. Verder blijkt nergens uit dat is ingegrepen toen de handel in en het gebruik van drugs plaatsvond. Met de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat de burgemeester zich aldus op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er een vergunningvoorschrift is overtreden en dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf dan wel de openbare orde op niet acceptabele wijze nadelig wordt beïnvloed door de wijze van exploiteren van de horecagelegenheid. Handel en gebruik van drugs is immers een schending van de openbare orde en veiligheid en een gevaar voor de volksgezondheid. Voorts heeft handel en gebruik van drugs een nadelige invloed op de woon- en leefsituatie in de omgeving van de horecagelegenheid.
Het betoog faalt.
6. Voorts betogen [appellanten] dat de rechtbank heeft miskend dat, gezien hun grote belang bij het behouden van de vergunning, de burgemeester niet in redelijkheid tot intrekking had kunnen komen. De burgemeester heeft niet voldoende duidelijk gemaakt waarom de gestelde schending van de openbare orde dan wel het woon- en leefklimaat zwaarder moet wegen dan hun persoonlijke belangen. Volgens [appellanten] is in dit verband van belang dat zij niet eerder met drugs of een sluiting op grond van artikel 13b Opiumwet te maken hebben gehad en dat zij zich hebben ingespannen om drugs uit de horecagelegenheid te weren. Verder heeft de burgemeester ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken of hij kon volstaan met een minder vergaande maatregel, zoals een waarschuwing. Tot slot stellen [appellanten] zich op het standpunt dat het grote tijdsverloop tussen de sluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet en de intrekking van de exploitatievergunning maakt dat de intrekking niet gerechtvaardigd is.
6.1. Met de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van [appellanten] bij het behoud van de exploitatievergunning niet van dien aard is dat de intrekking achterwege had moeten blijven. Ook het genoemde tijdsverloop tussen sluiten van de horecagelegenheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet en het intrekken van de vergunning, kan niet tot gevolg hebben dat het algemeen belang ter zijde wordt geschoven. Hiervoor in rechtsoverweging 5.3 is al geoordeeld dat de wijze waarop de horecagelegenheid door [appellanten] werd geëxploiteerd, de openbare orde op niet acceptabele wijze heeft verstoord en een gevaar opleverde voor de openbare orde. Gelet hierop de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester doorslaggevend gewicht heeft mogen toekennen aan het genoemde belang van de openbare orde en de volksgezondheid en de exploitatievergunning heeft mogen intrekken.
Het betoog faalt.
DHw-vergunning
6.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat hen ten aanzien van de sluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet geen verwijt treft. In dat verband zijn zij van oordeel dat de burgemeester een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de reikwijdte van artikel 5 van het Besluit eisen zedelijk gedrag 1999. Zij zijn van oordeel dat pas tot intrekking van de vergunning kan worden gekomen als vaststaat dat de leidinggevende persoonlijk en verwijtbaar betrokken is geweest bij de feiten die hebben geleid tot sluiting van de horecagelegenheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Volgens hen houdt dit in dat de leidinggevende een strafbaar feit of op zijn minst zeer onbehoorlijk gedrag heeft vertoond. Daarvan is geen sprake, aldus [appellanten].
6.3. Artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHw luidt:
"Een vergunning wordt door de burgemeester ingetrokken, indien niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 en 10 geldende eisen."
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, luidt:
"Leidinggevenden van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag."
Het tweede lid luidt:
"Bij algemene maatregel van bestuur worden naast de in het eerste lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven."
Artikel 1 van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (hierna: het Besluit) luidt:
"Een leidinggevende voldoet aan de in dit besluit gestelde eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag of daaraan gelijkwaardige eisen van een andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte."
Artikel 5, eerste lid, luidt:
"Een leidinggevende is binnen de laatste vijf jaar geen leidinggevende geweest van een inrichting (…) die voor ten minste een maand is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet (…), tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft."
6.4. Evenals de rechtbank volgt de voorzieningenrechter [appellanten] niet in hun standpunt dat slechts sprake kan zijn van een verwijt als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Besluit als sprake is van een strafbaar feit of zeer onbehoorlijk gedrag van (een van) hen.
De Nota van Toelichting op het Besluit (Stb. 1999, 378) waar zij zich op beroepen, biedt voor die uitleg geen aanknopingspunten. Aanleiding voor de sluiting van de horecagelegenheid was de bestuurlijke rapportage. Hiervoor in rechtsoverweging 5.3 is al geoordeeld dat de burgemeester zich op grond van de in die rapportage beschreven gebeurtenissen op het standpunt mocht stellen dat niet aannemelijk is dat [appellanten] niet op de hoogte waren van de drugsactiviteiten in de horecagelegenheid. In elk geval hadden ze daarvan op de hoogte moeten zijn. Ook mocht de burgemeester zich op het standpunt stellen dat voorschrift 15 van de exploitatievergunning was overtreden. De wijze waarop [appellanten], de leidinggevenden, de horecagelegenheid uitbaatten, heeft er in hoge mate aan bijgedragen dat de gedragingen konden plaatsvinden die tot de sluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet hebben geleid. Hieruit volgt dat aan [appellanten] voor de sluiting van de horecagelegenheid wel een verwijt kon worden gemaakt. Nu artikel 31 van de DHw geen ruimte voor een nadere belangenafweging biedt, betekent dit dat de burgemeester gehouden was de DHw-vergunning in te trekken. De rechtbank heeft dit terecht onderkend.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
w.g. Michiels w.g. Ley-Nell
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2018
597.