ECLI:NL:RVS:2018:27

Raad van State

Datum uitspraak
10 januari 2018
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
201703451/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huurtoeslag herziening door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 maart 2017, waarin het beroep tegen besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. De Belastingdienst had op 21 juli 2016 het voorschot huurtoeslag van [appellante] over 2016 herzien en vastgesteld op € 2.206,00. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat [appellante] in de periode van 1 januari 2016 tot en met 27 januari 2016 een medebewoner had die niet rechtmatig in Nederland verbleef. Na bezwaar en verdere besluiten bleef de Belastingdienst bij zijn standpunt dat de huurtoeslag niet kon worden toegekend.

Tijdens de zitting op 4 december 2017 heeft [appellante] betoogd dat de gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) onjuist zijn en dat haar moeder rechtmatig in Nederland verbleef. De Belastingdienst heeft tijdens de zitting aangegeven dat zij niet langer vasthoudt aan het standpunt dat de medebewoner niet rechtmatig in Nederland verbleef. Dit leidde tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond is, en de rechtbank heeft de eerdere uitspraak vernietigd voor zover deze het beroep tegen het besluit van 5 september 2016 ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen moet nu een nieuw besluit nemen op het bezwaar van [appellante]. Daarnaast is de Belastingdienst veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellante].

Uitspraak

201703451/1/A2.
Datum uitspraak: 10 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 maart 2017 in zaak nr. 16/4772 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag van [appellante] over 2016 herzien en op € 2.206,00 gesteld.
Bij besluit van 5 september 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 26 september 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] ingediende verzoek om in de berekening van de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2016 rekening te houden met haar bijzondere situatie afgewezen.
Bij besluit van 14 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep tegen de besluiten van 5 september 2016 en 14 november 2016 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. P.J.P. Dietz de Loos, advocaat te Wassenaar, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.C.G. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij besluit van 21 juli 2016, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 5 september 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag van [appellante] over 2016 herzien en op € 2.206,00 gesteld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat [appellante], volgens de door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) verstrekte gegevens, in de periode van 1 januari 2016 tot en met 27 januari 2016 een medebewoner had, te weten haar moeder, die niet rechtmatig verbleef in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). De Belastingdienst/Toeslagen is daarom, gelet op het bepaalde in artikel 9, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), van oordeel dat [appellante] geen aanspraak heeft op huurtoeslag over de maand januari 2016.
2.    Bij besluit van 26 september 2016, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 14 november 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] ingediende verzoek om bij de berekening van de huurtoeslag voor 2016 rekening te houden met haar bijzondere situatie afgewezen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat in de berekening van de huurtoeslag voor 2016 reeds, op grond van artikel 21, aanhef en onder c, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht), rekening is gehouden met een extra bedrag aan huurtoeslag. Dit hogere bedrag aan huurtoeslag is ingegeven door de vaststelling dat de medebewoner van [appellante] de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. De Belastingdienst/Toeslagen stelt zich op het standpunt dat voor de berekening van de huurtoeslag voor 2016 slechts eenmaal, op grond van artikel 21, aanhef en onder c, van de Wht, rekening kan worden gehouden met een extra bedrag aan huurtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen ziet voorts geen aanleiding om op grond van artikel 2a, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: Bht), voor zover het de toekenning van de aanspraak op huurtoeslag betreft, de medebewoner van [appellante] buiten beschouwing te laten. De reden hiervoor is dat de door [appellante] gestelde verzorgingsbehoefte bij haar medebewoner niet blijkt uit een indicatiebesluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: het CIZ), als vereist in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bht.
Hoger beroep
Het voorschot huurtoeslag over 2016
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door de IND beschikbaar gestelde gegevens, waaruit zou volgen dat haar moeder en medebewoner in de periode van 1 januari 2016 tot en met 27 januari 2016 niet rechtmatig in Nederland verbleef, evident onjuist zijn en dat haar moeder wel degelijk rechtmatig in Nederland verbleef.
3.1.    Uit de brief van de Belastingdienst/Toeslagen van 24 november 2017 en hetgeen de dienst ter zitting naar voren heeft gebracht volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen zich niet langer op het standpunt stelt dat [appellante] in de periode van 1 januari 2016 tot en met 27 januari 2016 een medebewoner had die niet rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van artikel 8 van de Vw 2000.
Het betoog slaagt dan ook.
Het verzoek rekening te houden met een bijzondere situatie
4.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen, op grond van artikel 2a van het Bht, voor zover het de toekenning van de huurtoeslag betreft, haar medebewoner buiten beschouwing had moeten laten. Zij wijst erop dat haar moeder 88 jaar oud en zorgbehoevend is en betoogt dat deze informatie kan dienen ter vervanging van de eis van een CIZ-indicatie. Het verkrijgen van een indicatie is in een geval als dit een overbodige formaliteit, aldus [appellante].
4.1.    Artikel 7 van de Wht luidt als volgt:
"1. Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners. […]."
Artikel 2a van het Bht luidt als volgt:
"1. Op verzoek blijft voor de toepassing van artikel 2 van de wet, van artikel 7 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de op die artikelen berustende bepalingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, een partner of medebewoner buiten beschouwing indien sprake is van een verzorgingsbehoefte bij de huurder, diens partner of een medebewoner.
2. Het eerste lid geldt uitsluitend ten aanzien van de partner of medebewoner die met het oog op de verzorgingsbehoefte van de huurder of van hemzelf als ingezetene op hetzelfde woonadres als de huurder staat ingeschreven in de basisregistratie personen en is van toepassing indien:
a. de verzorgingsbehoefte blijkt uit een indicatiebesluit van het CIZ, genoemd in artikel 7.1.1. van de Wet langdurige zorg; […]."
4.2.    Uit artikel 7, eerste lid, van de Wht en artikel 7, tweede lid, van de Awir volgt dat het inkomen van iedere medebewoner moet worden betrokken bij het toetsingsinkomen. Het inkomen van de medebewoner wordt alleen dan niet tot het toetsingsinkomen gerekend als er een uitzonderingssituatie is als bedoeld in artikel 2a van het Bht. Dat is het geval als er een verzorgingsbehoefte is die blijkt uit een verklaring van het CIZ. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Stb. 2005, 692, blz. 12 en 13) volgt dat artikel 2a doelt op de situatie dat een huurder, partner of medebewoner thuis wordt verzorgd en zonder deze zorg niet thuis zou kunnen wonen en dat, om die zorgbehoefte aan te tonen, een verklaring van een onafhankelijk indicatieorgaan moet worden overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van een indicatie voor de functie ‘verblijf’.
4.3.    Nu een door het CIZ overgelegde verklaring met daarin een indicatie voor de functie ‘verblijf’ ontbreekt, is het inkomen van de medebewoner van [appellante] terecht tot het gezamenlijk toetsingsinkomen gerekend. De Belastingdienst/Toeslagen is niet bevoegd op grond van de door [appellante] aangevoerde omstandigheden het inkomen van haar medebewoner buiten beschouwing te laten.
Het betoog faalt.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het besluit van 5 september 2016 ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 september 2016 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met  artikel 7:12 van de Awb. De Belastingdienst/Toeslagen dient in zoverre een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellante]. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
6.    De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 maart 2017 in zaak nr. 16/4772, voor zover de rechtbank het beroep gericht tegen het besluit van 5 september 2016 ongegrond heeft verklaard.
III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV.    vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 5 september 2016, kenmerk BOB IND;
V.    veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizendenvier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018
480-854.