ECLI:NL:RVS:2018:2695

Raad van State

Datum uitspraak
10 augustus 2018
Publicatiedatum
13 augustus 2018
Zaaknummer
201705654/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling en haar kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling, die samen met haar minderjarige kinderen een aanvraag heeft ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 18 maart 2016 afgewezen. De vreemdeling heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard in een besluit van 16 december 2016. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, heeft op 30 juni 2017 het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing eveneens ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. F. Ben-Saddek.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in eerdere uitspraken, waaronder ECLI:NL:RVS:2018:1508 en ECLI:NL:RVS:2018:1509, belangrijke overwegingen geformuleerd over de beoordeling van nareisaanvragen en de bewijsvoering van identiteiten en familierelaties. In deze zaak heeft de Afdeling vastgesteld dat de staatssecretaris niet in overeenstemming met zijn nieuwe vaste gedragslijn heeft gehandeld, door geen onofficiële documenten te betrekken bij de beoordeling van de identiteit van de vreemdeling en haar familierelatie met de referent.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de grieven van de vreemdeling slagen en dat het hoger beroep kennelijk gegrond is. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep tegen het besluit van 16 december 2016 is alsnog gegrond verklaard. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 10 augustus 2018.

Uitspraak

201705654/1/V1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen, (hierna: de vreemdeling)
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 30 juni 2017 in zaak nr. 17/988 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar en haar minderjarige kinderen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 16 december 2016 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Ben-Saddek, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508, heeft de Afdeling overwogen dat artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet in de weg staat aan de in die uitspraak weergegeven nieuwe vaste gedragslijn die de staatssecretaris volgt bij de beoordeling of herbeoordeling van alle op 23 november 2017 lopende nareisaanvragen. In de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1509, heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris niet gehouden is een als kerkelijke huwelijksakte overgelegd document zonder meer te beschouwen als bewijs van een rechtsgeldig huwelijk.
2.    De Afdeling heeft de in de grieven opgeworpen rechtsvragen over het bewijzen van de gestelde identiteit van de vreemdeling en haar gestelde familierelatie met de referent beantwoord in de onder 1. vermelde uitspraken. Omdat uit deze uitspraken volgt dat deze grieven in zoverre slagen, beoordeelt de Afdeling het besluit in het licht van de in die uitspraken weergegeven nieuwe vaste gedragslijn van de staatssecretaris. Uit het besluit volgt niet dat de staatssecretaris overeenkomstig zijn nieuwe vaste gedragslijn onofficiële documenten heeft betrokken of bereid was onofficiële documenten te betrekken bij zijn beoordeling of de vreemdeling haar identiteit en de gestelde familierelatie met de referent aannemelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft dus ondeugdelijk gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag in overeenstemming is met zijn nieuwe vaste gedragslijn.
De grieven slagen.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 16 december 2016 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
4.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht in hoger beroep, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 30 juni 2017 in zaak nr. 17/988;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 16 december 2016, kenmerk V-nummers [...], [...], [...], [...], [...] en [...];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Van der Wiel    w.g. De Keizer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2018
716.