201709329/1/A1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
2. [appellante sub 2] (hierna: [appellante sub 2]), gevestigd te Boxmeer,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 november 2017 in zaak nr. 17/2146 in het geding tussen:
[partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij])
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2016 heeft het college het verzoek van [partij] om handhavend op te treden jegens [appellante sub 2] tegen het gebruik van de horecagelegenheid aan de [locatie] te Boxmeer (hierna: de horecagelegenheid) voor het houden van openbare feesten afgewezen.
Bij besluit van 27 juni 2017 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 november 2017 heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 juni 2017 vernietigd en het besluit van 27 september 2016 herroepen. Voorts heeft de rechtbank het verzoek van [partij] om handhavend op te treden toegewezen en [appellante sub 2] onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 per overtreding met een maximum van € 50.000,00 gelast de overtreding van het bestemmingsplan te beëindigen en niet meer te herhalen door vanaf 1 december 2017 in de horecagelegenheid openbare feesten te houden.
Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld.
[partij] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.H. Hokke, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De horecagelegenheid van [appellante sub 2] staat in het centrum van Boxmeer. [partij] woont op ongeveer 110 m afstand van de horecagelegenheid. Hij heeft het college bij brief van 13 november 2015 verzocht om handhavend op te treden tegen de (geluid)overlast die hij ondervindt van de openbare feesten die in de horecagelegenheid worden gehouden. Volgens hem zijn deze feesten in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Boxmeer Centrum".
2. Niet in geschil is dat het gebruik van de horecagelegenheid voor het houden van de openbare feesten in strijd is met het bestemmingsplan, omdat deze feesten vallen onder horeca van categorie 3, terwijl ter plekke horeca van categorie 2 is toegestaan, zodat het college bevoegd is ter zake handhavend op te treden.
3. Het college en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door het besluit van 27 september 2016 te herroepen en [appellante sub 2] een last onder dwangsom op te leggen. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank daarmee de bestuurlijke afwegingsruimte bij de beslissing over toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen heeft miskend. Bovendien heeft de rechtbank door zelf in de zaak te voorzien het college de mogelijkheid ontnomen om af te zien van handhavend optreden op grond van bijzondere omstandigheden zoals het bestaan van concreet zicht op legalisering. In dat verband wijzen zij er op dat met ingang van 22 november 2017 een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd op grond waarvan de door [appellante sub 2] ontplooide horeca-activiteiten die ingevolge het nu geldende bestemmingsplan vallen onder categorie 3, komen te vallen onder categorie 2.
Het college heeft verder gesteld dat het gebruik van de horecagelegenheid niet in strijd is met het ten tijde van deze uitspraak van kracht zijnde bij besluit van 8 februari 2018 vastgestelde paraplubestemmingsplan "Begrip Horeca", zodat geen reden bestaat om handhavend op te treden wegens strijd met het bestemmingsplan. Daarnaast wijst [appellante sub 2] er op dat aan haar een omgevingsvergunning is verleend voor planologisch strijdig gebruik en bouwkundige aanpassingen aan het pand. Deze bouwkundige aanpassingen bestaan uit een "doos-in-doos constructie" welke ertoe leiden dat aan alle geluidniveaus uit het Activiteitenbesluit milieubeheer kan worden voldaan.
3.1. De rechtbank heeft aan zijn beslissing om het besluit van 27 september 2016 te herroepen en [appellante sub 2] een last onder dwangsom op te leggen, ten grondslag gelegd dat het college veel te lang doet over het nemen van een besluit en een nieuw bestemmingsplan steeds wordt uitgesteld. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het college heeft aangegeven dat er weinig budget is voor handhaving en dat alleen handhavend wordt opgetreden naar aanleiding van klachten. Dat is echter geen excuus voor stilzitten. Zo’n houding kan leiden tot veel meer overtredingen, aldus de rechtbank.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7783 behoort de bestuursrechter als regel niet krachtens artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht over te gaan tot het opleggen van een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang. Uitgangspunt is dat de uitoefening van de handhavingsbevoegdheid bij het bestuursorgaan berust. Er bestaat in dit geval geen aanleiding om op dit uitgangspunt een uitzondering te maken. In beginsel moet van de bevoegdheid handhavend op te treden gebruik worden gemaakt. Dit laat echter onverlet dat alle relevante belangen die door het te nemen besluit worden geraakt, moeten worden afgewogen. In dit geval omvat deze afweging onder meer de vraag of handhavend zal worden opgetreden door middel van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom, de omschrijving van de last, de lengte van de begunstigingstermijn, de hoogte van de dwangsom en het bedrag dat maximaal kan worden verbeurd. Deze afweging behoort primair tot de taak van het college. Het betoog slaagt.
Slot en conclusie
4. De hoger beroepen zijn gegrond. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen dient de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij het besluit van 27 september 2016 is herroepen en zelf in de zaak is voorzien door op het bezwaar te besluiten onder het alsnog opleggen van een last onder dwangsom, te worden vernietigd.
Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht tot de conclusie is gekomen dat het besluit van 27 juni 2017 voor vernietiging in aanmerking komt. De Afdeling zal hierna onderzoeken of er aanleiding is de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.
In het bij besluit van 8 februari 2018 vastgestelde paraplubestemmingsplan "Begrip Horeca" is het door [partij] bestreden gebruik van het perceel gelegaliseerd. Het verzoek om schorsing van dit plan is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 13 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2371, afgewezen. Aldus is het door [partij] bestreden gebruik van het perceel ten tijde van deze uitspraak niet in strijd met het bestemmingsplan. Bovendien is aan [appellante sub 2] bij besluit van 9 juli 2018 een omgevingsvergunning verleend voor het door [partij] bestreden gebruik. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 27 juni 2017, waarbij het bezwaar gericht tegen de weigering om handhavend op te treden ongegrond is verklaard, in stand te laten. 5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 november 2017 in zaak nr. 17/2146, voor zover daarbij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer van 27 september 2016, kenmerk O-BOC/2016/3965 is herroepen en zelf in de zaak is voorzien door op het bezwaar te besluiten onder het alsnog opleggen van een last onder dwangsom;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 27 juni 2017 geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer aan [appellante sub 2] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Vermeulen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018
700.