ECLI:NL:RVS:2018:2638

Raad van State

Datum uitspraak
8 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
201702534/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • F.C.M.A. Michiels
  • F.D. van Heijningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor loods en schapenhouderij in Tzummarum

Op 10 maart 2014 verleende het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel (thans Waadhoeke) omgevingsvergunning aan vergunninghouder voor het bouwen van een loods op een perceel in Tzummarum en het gebruik van dat perceel voor de opslag van materieel van een kraanbedrijf en het houden van schapen. Appellanten, wonend in de nabijheid, maakten bezwaar tegen deze vergunning. Het college verklaarde hun bezwaren gegrond en herzag de vergunning op 28 april 2015, maar de rechtbank Noord-Nederland vernietigde dit besluit op 14 februari 2017, waarbij zij bepaalde dat de vergunning niet in strijd mocht zijn met de landschappelijke inpassing. Appellanten gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State behandelde de zaak op 11 juli 2018. Tijdens de zitting werd een akoestisch rapport ingediend door appellant sub 1, maar de Afdeling besloot dit rapport buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde, omdat het te laat was ingediend. De Afdeling oordeelde dat de omgevingsvergunning niet in strijd was met de Verordening Romte Fryslân 2014, omdat het loon- en kraanbedrijf van vergunninghouder aan het beheer van het landelijk gebied is gebonden. Ook de bezwaren van appellanten over geluid- en lichthinder werden verworpen, evenals hun argumenten over de landschappelijke inpassing. De Afdeling bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde de hoger beroepen ongegrond.

Uitspraak

201702534/1/A1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellant sub 1], wonend te Tzummarum, gemeente Waadhoeke,
2.    [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Tzummarum, gemeente Waadhoeke,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 februari 2017 in zaken nrs. 15/1821 en 15/2099 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel (thans: Waadhoeke).
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een loods op het perceel [locatie] te Tzummarum (hierna: het perceel) en het gebruik van het perceel en de gebouwen ten behoeve van de opslag en stalling van materieel van een kraanbedrijf en het houden van schapen.
Bij besluiten van 28 april 2015 heeft het college de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 10 maart 2014 herroepen en omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een loods op het perceel en het gebruik van het perceel en de gebouwen ten behoeve van het houden van schapen.
Bij uitspraak van 14 februari 2017 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 28 april 2015 vernietigd voor zover daarin een voorwaarde met betrekking tot de landschappelijke inpassing is opgenomen en ten aanzien van die inpassing zelf in de zaak voorzien. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Vergunninghouder en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2018, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R.T.M. Lagerweij, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J. Zwiers, rechtsbijstandverlener te Leusden, het college, vertegenwoordigd door mr. N. La Crois, en vergunninghouder, vertegenwoordigd door drs. J. Takkebos, zijn verschenen.
1.    Overwegingen
Inleiding
2.    Vergunninghouder exploiteert op het perceel een loon- en kraanbedrijf en een schapenhouderij. Ten behoeve daarvan wil hij een bedrijfsloods bouwen en het aantal schapen dat hij op het perceel houdt vergroten van 300 naar 640. Het college heeft daarvoor omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wonen aan weerszijden van het bedrijf en vrezen hinder als gevolg van de vergunde activiteiten.
Goede procesorde
3.    Op 29 juni 2018 heeft [appellant sub 1] het rapport "Onderzoek geluidsuitstraling van [vergunninghouder] te Tzummarum" van Noordelijk Akoestisch Adviesbureau BV (hierna: NAA) van 28 juni 2018 overgelegd. Het college en vergunninghouder hebben zich op het standpunt gesteld dat dit rapport zodanig laat is ingediend dat zij geen gelegenheid hebben gehad dit door een geluidsdeskundige te laten beoordelen. Volgens hen dient de Afdeling dit rapport wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
3.1.    Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
3.2.    De aangevallen uitspraak dateert van 14 februari 2017. Pas op 29 juni 2018 heeft [appellant sub 1] het nieuwe rapport overgelegd. Het rapport telt inclusief bijlagen enkele tientallen pagina's en bevat gedetailleerd commentaar op deskundigenrapporten die de rechtbank in de overwegingen heeft betrokken. Het is mede gebaseerd op feitelijke waarnemingen van [appellant sub 1] in de periode na de uitspraak. Gelet op het late tijdstip waarop het rapport is overgelegd en de omvang daarvan, is aannemelijk dat het college en vergunninghouder dit niet meer op adequate wijze door een eigen geluidsdeskundige hebben kunnen laten beoordelen. Gelet hierop zal de Afdeling het rapport wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten. [appellant sub 1] heeft ter zitting verklaard dat zij niet eerder een nieuw akoestisch rapport heeft laten opstellen, omdat partijen in overleg waren om tot een minnelijke oplossing te komen. Hierin ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat dit niet in de weg staat aan het tijdig opstellen en het tijdig overleggen van een deskundigenrapport.
Verordening Romte Fryslân 2014
4.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 4.3.1 van de Verordening Romte is verleend. Dat artikel stelt eisen aan de uitbreiding van een niet aan het beheer, onderhoud of productievermogen van het landelijk gebied gebonden bedrijf. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is dat artikel van toepassing, omdat in dit geval sprake is van een loonwerkbedrijf zonder binding met het landelijk gebied.
4.1.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben een vergelijkbaar betoog aangevoerd in het kader van de beroepen tegen het "Bestemmingsplan 2013", dat mede betrekking heeft op het perceel. Onder 9.1 van de uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:736, heeft de Afdeling dat betoog besproken en overwogen dat het loon- en kraanverhuurbedrijf onder meer werkzaamheden uitvoert voor de agrarische sector, waardoor het bedrijf aan het beheer, onderhoud, of productievermogen van het landelijk gebied gebonden is en daardoor niet als een niet-agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 4.3.1 van de Verordening Romte is aan te merken. De Afdeling ziet geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen. De conclusie is dan ook dat artikel 4.3.1 van de Verordening Romte op dit geval niet van toepassing is.
Het betoog faalt.
Geluidhinder
5.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen onder verwijzing naar een akoestisch rapport van NAA van 8 oktober 2016 dat de rechtbank heeft miskend dat er gebreken kleven aan het akoestisch onderzoek van Stroop Raadgevende Ingenieurs BV dat het college aan de vergunning ten grondslag heeft gelegd.
5.1.    De rechtbank heeft in het rapport van NAA terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich niet op het akoestisch onderzoek van Stroop heeft mogen baseren. Daarbij heeft de rechtbank van belang mogen achten dat het akoestisch onderzoek van Stroop door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) is beoordeeld aan de hand van informatie die zij van alle partijen heeft gekregen en die zij ter plaatse heeft gecontroleerd. Het rapport van NAA betreft slechts een bureaustudie die gebaseerd is op door [appellant sub 1] aangeleverde informatie. Ook heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat door NAA gestelde gebreken dan wel onjuistheden, zoals de extra geluidsbronnen en de geluidsvermogenniveaus, in het rapport van Stroop en in het advies van de StAB zijn meegewogen. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank de StAB mogen volgen in haar conclusie dat voor zover het akoestisch onderzoek van Stroop onvolkomenheden bevat en de berekende geluidsniveaus niet geheel juist zijn, toch aannemelijk is dat aan de door het college gehanteerde geluidsgrenswaarden kan worden voldaan.
Het betoog faalt.
Lichthinder
6.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van onaanvaardbare lichthinder als gevolg van de rijverlichting van voertuigen en werklampen. Volgens hen had een lichtonderzoek moeten worden uitgevoerd.
6.1.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben een vergelijkbaar betoog aangevoerd in het kader van de beroepen tegen het "Bestemmingsplan 2013". Onder 12.1 van de uitspraak van 16 maart 2016 heeft de Afdeling dat betoog besproken en overwogen dat lichthinder ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] niet aannemelijk is. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat zij, gelet op de afstand van de woning van [appellant sub 2] tot het bedrijfsperceel en op de gedeeltelijke landschappelijke inpassing van de bebouwing, in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding ziet voor het oordeel dat de raad van de gemeente Franekeradeel er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien om ten behoeve van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat regels ter voorkoming van lichthinder in het plan op te nemen. De Afdeling ziet geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen en ziet daarom evenmin aanleiding voor het oordeel dat een nader onderzoek naar lichthinder had moeten plaatsvinden.
Het betoog faalt.
Landschappelijke inpassing
7.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte aanvaardbaar heeft geacht dat aan de oostzijde ter hoogte van de ingang van de loods geen beplanting wordt aangebracht.
7.1.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben een vergelijkbaar betoog aangevoerd in het kader van de beroepen tegen het "Bestemmingsplan 2013". Onder 11.1 van de uitspraak van 16 maart 2016 heeft de Afdeling dat betoog bij de beoordeling van de in het bestemmingsplan voorgeschreven landschappelijke inpassing besproken en overwogen dat de beplantingsstrook aan de oostzijde niet geheel kan worden doorgetrokken, omdat de inrit van het perceel en de ingang van de loods zich aan de oostzijde van de loods bevinden. De raad heeft volgens die uitspraak in redelijkheid meer gewicht kunnen hechten aan de belangen die met de aanwezigheid en het gebruik van de inrit en ingang zijn gemoeid, dan aan het belang van [appellant sub 2] bij het geheel doortrekken van de beplantingsstrook. De Afdeling heeft de in het bestemmingsplan voorgeschreven landschappelijke inpassing dus aanvaardbaar geacht.
De rechtbank heeft aanleiding gezien de aanleg en instandhouding van de in het bestemmingsplan voorgeschreven landschappelijke inpassing als voorwaarde aan de omgevingsvergunning te verbinden. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank dat ten onrechte heeft gedaan. Niet valt in te zien waarom de landschappelijke inpassing, die in het kader van de bestemmingsplanprocedure aanvaardbaar is geacht, in het kader van deze procedure niet aanvaardbaar zou zijn.
Het betoog faalt.
8.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen voorts dat de landschappelijke inpassing niet uitvoerbaar is. Daartoe voeren zij aan dat uitvoering van het plan aan de oostzijde van het perceel moet plaatsvinden op gronden van Staatsbosbeheer en Staatsbosbeheer daarvoor geen toestemming geeft. Aan de westzijde is uitvoering van het beplantingsplan niet mogelijk, omdat de beplanting is voorzien in een naast een watergang gelegen strook grond die van het waterschap vrij moet blijven van obstakels, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
8.1.    Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten tijde van het doen van de uitspraak op voorhand had moeten inzien dat uitvoering van het beplantingsplan vanwege de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangevoerde omstandigheden niet mogelijk is. De door hen overgelegde stukken geven daarvoor onvoldoende aanleiding. Dit geldt temeer aangezien het college en vergunninghouder ter zitting hebben toegelicht dat zij in overleg zijn met Staatsbosbeheer en het waterschap om het beplantingsplan uit te kunnen voeren.
Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de landschappelijke inpassing niet kan worden uitgevoerd, aangezien op de plek waar de landschappelijke inrichting zal moeten plaatsvinden een aantal sleufsilo's is gelegen, faalt dat eveneens. Voor zover dat nodig is voor de landschappelijke inpassing, moeten de sleufsilo's worden aangepast of verwijderd. Dat dit feitelijk onmogelijk is, is niet aannemelijk gemaakt.
De Afdeling merkt nog op dat als uiteindelijk mocht blijken dat het beplantingsplan niet kan worden uitgevoerd, vergunninghouder geen gebruik zal kunnen maken van de verleende omgevingsvergunning, tenzij de vergunning op het punt van de landschappelijke inpassing wordt gewijzigd. Tegen die wijziging staan voor [appellant sub 1] en [appellant sub 2] rechtsmiddelen open.
Het betoog faalt.
Conclusie
9.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Van Roessel
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018
457.