ECLI:NL:RVS:2018:2603

Raad van State

Datum uitspraak
3 augustus 2018
Publicatiedatum
6 augustus 2018
Zaaknummer
201803345/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 23 maart 2018 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had deze intrekking op 22 november 2013 bekendgemaakt en het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard in een besluit van 18 juni 2015. De rechtbank had in een tussenuitspraak van 16 februari 2016 de staatssecretaris de gelegenheid gegeven om een gebrek in het besluit te herstellen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.S. Jangali, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank had ten onrechte het beroep ongegrond verklaard, terwijl er een gebrek in het besluit was geconstateerd. De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep gegrond verklaard. Het besluit van de staatssecretaris van 18 juni 2015 is vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit blijven in stand. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.753,50 zijn vastgesteld, en moet het griffierecht van € 167,00 vergoeden. De uitspraak is gedaan op 3 augustus 2018.

Uitspraak

201803345/1/V1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 maart 2018 in zaak nr. 15/12153 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2013 heeft de staatssecretaris een besluit tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf, ingetrokken.
Bij besluit van 18 juni 2015 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 16 februari 2016 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een aan het besluit klevend gebrek te herstellen.
Bij brief van 30 december 2016 heeft de staatssecretaris het besluit nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 23 maart 2018 (hierna: de aangevallen uitspraak) heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen de aangevallen uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.S. Jangali, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Hetgeen in de grieven 2 tot en met 5 van het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.    De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard en de staatssecretaris ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij hem in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten.
2.1.    Nu de rechtbank in de tussenuitspraak een gebrek in het besluit heeft geconstateerd en de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid heeft gesteld dat gebrek te herstellen, had het op haar weg gelegen in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond te verklaren en het besluit te vernietigen, met instandlating van de rechtsgevolgen daarvan.
Het betoog slaagt in zoverre.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven.
4.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht in hoger beroep, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 maart 2018 in zaak nr. 15/12153;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 18 juni 2015, V-nummer […];
V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.753,50 (zegge: zeventienhonderddrieënvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Es, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Van Es
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2018
826.