201608837/1/V1.
Datum uitspraak: 31 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 10 november 2016 in zaak nr. 16/17511 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2016 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 november 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. de Jong, advocaat te Gorinchem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De vreemdeling beoogt verblijf bij de referente, naar gesteld een zuster van zijn biologische moeder. De referente heeft gesteld dat de vreemdeling de Eritrese nationaliteit heeft en dat zijn biologische moeder bij zijn geboorte op 1 juli 2005 is overleden. Verder heeft de referente gesteld dat de vreemdeling vanaf zijn geboorte tot haar vertrek in februari 2014 bij haar heeft gewoond en dat zij zijn pleegouder is.
De referente is geboren op 20 maart 1988 en is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
3. De staatssecretaris heeft de aanvraag onder verwijzing naar paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) afgewezen omdat de referente niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de pleegouder van de vreemdeling is. De staatssecretaris heeft erop gewezen dat zij geen geboorteakte van de vreemdeling en geen overlijdensakte van zijn biologische moeder heeft overgelegd en niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bewijsnood verkeert. Daarnaast heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de biologische vader van de vreemdeling (hierna: de vader), die volgens de referente in militaire dienst is, nog leeft en volgens het Eritrese Burgerlijk Wetboek het ouderlijk gezag over de vreemdeling heeft. Verder heeft de referente volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling zo afhankelijk is van haar dat juist zij voor hem moet zorgen. Uit de verklaringen van de referente blijkt immers dat de vreemdeling niet alleen met de referente maar ook met de ouders, een broer en een zuster van de referente in één huis heeft gewoond. Volgens de staatssecretaris is daarom eerder aannemelijk dat de vreemdeling is opgenomen in het gezin van de ouders van de referente, dus de gestelde grootouders van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft bij zijn beoordeling betrokken dat de referente niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij financieel heeft bijgedragen aan de verzorging van de vreemdeling. Ten slotte heeft de staatssecretaris geen waarde gehecht aan de overgelegde toestemmingsverklaring, naar gesteld afkomstig van de vader, omdat deze niet is ondertekend en omdat een kopie van een geldig identiteitsbewijs van de vader ontbreekt.
4. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd door hieraan het ontbreken van de gevraagde officiële documenten ten grondslag te leggen. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris onvoldoende bij zijn beoordeling betrokken dat zowel de referente als de vader hebben verklaard dat de referente vanaf de geboorte van de vreemdeling voor hem heeft gezorgd alsof zij zijn moeder was. Dat mogelijk ook anderen voor de vreemdeling hebben gezorgd, betekent volgens de rechtbank niet dat tussen de referente en de vreemdeling geen exclusieve feitelijke gezinsband kan bestaan. Daarnaast heeft de rechtbank erop gewezen dat de referente op de zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat de vreemdeling alleen bij haar ouders woont omdat haar broer en zus zijn opgeroepen voor militaire dienst, dat haar vader ziek is en dat haar moeder te oud is om voor de vreemdeling te kunnen zorgen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar omdat het bezwaar niet kennelijk ongegrond is.
5. In de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508, heeft de Afdeling overwogen dat artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet in de weg staat aan de in die uitspraak weergegeven nieuwe vaste gedragslijn die de staatssecretaris volgt bij de beoordeling of herbeoordeling van alle op 23 november 2017 lopende nareisaanvragen. Als de staatssecretaris zo'n aanvraag afwijst, moet hij deugdelijk motiveren waarom die aanvraag, gelet op de overgelegde officiële en onofficiële documenten en afgelegde verklaringen, niet voor inwilliging in aanmerking komt. 6. In de grieven, in onderlinge samenhang gelezen, bestrijdt de staatssecretaris de onder 4. weergegeven overwegingen van de rechtbank. Hij voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de referente aannemelijk moet maken dat de vreemdeling juist van haar afhankelijk is. Zij moet immers aannemelijk maken dat de vreemdeling voldoet aan het in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 neergelegde vereiste dat hij op het moment van de binnenkomst van de referente in Nederland tot háár gezin behoorde. Daarnaast wijst de staatssecretaris er terecht op dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de referente hierin niet is geslaagd. De staatssecretaris heeft de afwijzing van de aanvraag niet alleen gebaseerd op het ontbreken van de gevraagde officiële documenten maar ook op de door de referente afgelegde verklaringen en de onbestreden omstandigheid dat de vader nog leeft en volgens het Eritrese Burgerlijk Wetboek het gezag over de vreemdeling heeft. De staatssecretaris heeft de referente niet ten onrechte tegengeworpen dat het, gelet op haar verklaringen over de gezinssituatie, eerder aannemelijk is dat de vreemdeling op het moment van de aankomst van de referente in Nederland tot het gezin van haar ouders behoorde. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte de door de referente bij de rechtbank afgelegde verklaringen doorslaggevend heeft geacht. De referente heeft deze verklaringen immers niet gestaafd. Ook heeft de rechtbank niet bij haar beoordeling betrokken dat de referente niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij financieel heeft bijgedragen aan de verzorging van de vreemdeling. Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij terecht geen waarde heeft gehecht aan de door de rechtbank bedoelde verklaring van de vader. Dit is namelijk de onder 3. vermelde toestemmingsverklaring waarvan niet is vast te stellen of deze afkomstig is van de vader.
Ten slotte voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het besluit van 20 januari 2016 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan. De staatssecretaris heeft in dat besluit namelijk erop gewezen dat de vader nog leeft en volgens het Eritrese Burgerlijk Wetboek het ouderlijk gezag over de vreemdeling heeft. De vreemdeling heeft in bezwaar alleen aangevoerd dat zij geen documenten kan overleggen en dat de staatssecretaris ten onrechte alleen de wettelijke regeling over het ouderlijk gezag en niet de praktijksituatie bij zijn beoordeling heeft betrokken.
De grieven slagen.
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 juli 2016 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 10 november 2016 in zaak nr. 16/17511;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Hanrath
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2018
716. BIJLAGE
Vw 2000
Artikel 29
1 Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2 Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
a. de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling; […]
Vc 2000
Paragraaf C2/4.1
Feitelijke gezinsband
De IND verleent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 tweede lid, Vw, als de kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner feitelijk behoren tot het gezin van de referent. De referent in Nederland moet aantonen dat zijn kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner vóór binnenkomst van de referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin hebben behoord en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. De referent onderbouwt dit met documenten. De referent moet aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen verstrekken over het feitelijk behoren tot zijn gezin van zijn kinderen of ouders, als de referent de feitelijke gezinsband niet met documenten kan onderbouwen.
Vorenstaande is ook van toepassing op niet-biologische (adoptie- of pleeg)kinderen.
[…]
Adoptie- en pleegkinderen
Anders dan bij biologische kinderen kan bij (meerderjarige en minderjarige) adoptie- en pleegkinderen niet door middel van een DNA-onderzoek worden aangetoond dat de referent en het kind tot elkaar in relatie staan. In deze gevallen moet op een andere manier worden getoetst of er sprake was van een feitelijke gezinsband tussen de referent en het pleegkind. De referent en de vreemdeling moet dit aannemelijk maken.
Bij de beoordeling of het (meerderjarige en minderjarige) pleegkind feitelijk deel uitmaakt van het gezin van de referent, wordt onder meer betrokken:
• de duur van de opname van het pleegkind in het gezin van de referent;
• de (financiële) afhankelijkheid van het pleegkind van referent;
• de reden waarom het pleegkind is opgenomen in het gezin en, als dit aan de orde is, de reden dat een pleegkind tijdelijk buiten het gezin is geplaatst. Dit is van belang bij het vaststellen of anderen de zorg voor het kind hebben overgenomen waarmee het pleegkind feitelijk hun pleegkind is geworden.
In het geval van pleegkinderen worden alle feiten en omstandigheden van voor binnenkomst van de referent in Nederland betrokken bij de beoordeling van de gezinssituatie. Het moet daarbij gaan om feiten en omstandigheden die erop wijzen dat er sprake is geweest van een feitelijke gezinsband met de referent.
Als de feitelijke gezinsband tussen het pleegkind en de referent is vastgesteld, dan zijn de voorwaarden voor het verbreken van de feitelijke gezinsband voor niet-biologische kinderen gelijk aan die van biologische kinderen.
[…]
Toestemmingsverklaring
De IND verleent geen mvv voor gezinshereniging in het kader van nareis, als de achterblijvende biologische ouder(s) geen toestemmingsverklaring heeft afgegeven met het oog op het vertrek van de kinderen naar Nederland.
De IND verleent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, Vw uitsluitend als:
• de referent documenten heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de achterblijvende biologische ouder geen toestemmingsverklaring kan overleggen;
• de referent aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen heeft verstrekt over de reden waarom de toestemmingsverklaring niet kan worden overgelegd, indien de referent het ontbreken van een toestemmingsverklaring niet met documenten kan onderbouwen;
• de kinderen voldoen aan de overige voorwaarden uit deze paragraaf (C2/4.1 Vc).