ECLI:NL:RVS:2018:2586

Raad van State

Datum uitspraak
1 augustus 2018
Publicatiedatum
1 augustus 2018
Zaaknummer
201708190/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over spoedeisende bestuursdwang wegens overtreding van de Afvalstoffenverordening 2010

In deze zaak gaat het om een bestuursrechtelijk geschil tussen [appellant], wonend te Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college heeft op 15 augustus 2017 spoedeisende bestuursdwang toegepast wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Dit leidde tot het verwijderen van een doos die op een ondergrondse restafvalcontainer (ORAC) was aangetroffen. De appellant betwist dat hij de verordening heeft overtreden, stellende dat de doos geen afval bevatte, maar een nieuwe vacuümmachine met gebruiksaanwijzing. Hij had de doos neergezet voor anderen om mee te nemen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 juli 2018 behandeld. De appellant heeft niet kunnen aantonen dat de doos daadwerkelijk een vacuümmachine bevatte. De rechtbank oordeelt dat het achterlaten van de doos op de ORAC, ongeacht de inhoud, als het aanbieden van afvalstoffen wordt beschouwd. De appellant heeft niet aangetoond dat hij de doos op een andere manier had mogen aanbieden, en het college heeft terecht gesteld dat hij de Afvalstoffenverordening 2010 heeft overtreden.

Het beroep van de appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 1 augustus 2018.

Uitspraak

201708190/1/A1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2017 heeft het college zijn beslissing om op 15 augustus 2017 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 27 september 2017 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. D.M. Tangali, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 15 augustus 2017 is aangetroffen op een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de [locatie]. Niet in geschil is dat [appellant] de doos daar heeft neergezet.
2.    [appellant] betwist dat hij de Afvalstoffenverordening 2010 heeft overtreden door de doos op de ORAC achter te laten, omdat de doos volgens hem geen afval was. Hij stelt dat in de doos een nieuwe vacuümmachine met gebruiksaanwijzing zat en dat hij de doos met inhoud op de ORAC heeft neergezet voor zijn medemens om mee te nemen.
2.1.    Artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 luidt: "Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt."
Artikel 9, eerste lid, luidt: "Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."
2.2.    [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de doos een nieuwe vacuümmachine zat. Bovendien geldt het achterlaten op een ORAC van een doos met inhoud, die [appellant] zelf niet meer wilde hebben, als het aanbieden van afvalstoffen. Ook indien de stelling van [appellant] gevolgd moet worden, heeft hij de doos in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aangeboden. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt.
Het betoog faalt.
3.    [appellant] betoogt dat in het besluit van 27 september 2017 ten onrechte staat dat de gemeente extra kosten maakt om huisvuil op te ruimen dat verkeerd is aangeboden. Volgens hem betaalt hij daarvoor elk jaar afvalstoffenheffing.
3.1.    De afvalstoffenheffing is bedoeld voor de reguliere inzameling en verwerking van huishoudelijke afvalstoffen. Het college heeft in het besluit van 27 september 2017 terecht gesteld dat het extra kosten maakt voor het opruimen van verkeerd aangeboden huisvuil.
Het betoog faalt.
4.    Het beroep is ongegrond.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Hoogvliet    w.g. Kors
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2018
687.