201708190/1/A1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2017 heeft het college zijn beslissing om op 15 augustus 2017 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 27 september 2017 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. D.M. Tangali, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 15 augustus 2017 is aangetroffen op een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de [locatie]. Niet in geschil is dat [appellant] de doos daar heeft neergezet.
2. [appellant] betwist dat hij de Afvalstoffenverordening 2010 heeft overtreden door de doos op de ORAC achter te laten, omdat de doos volgens hem geen afval was. Hij stelt dat in de doos een nieuwe vacuümmachine met gebruiksaanwijzing zat en dat hij de doos met inhoud op de ORAC heeft neergezet voor zijn medemens om mee te nemen.
2.1. Artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 luidt: "Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt."
Artikel 9, eerste lid, luidt: "Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."
2.2. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de doos een nieuwe vacuümmachine zat. Bovendien geldt het achterlaten op een ORAC van een doos met inhoud, die [appellant] zelf niet meer wilde hebben, als het aanbieden van afvalstoffen. Ook indien de stelling van [appellant] gevolgd moet worden, heeft hij de doos in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aangeboden. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat in het besluit van 27 september 2017 ten onrechte staat dat de gemeente extra kosten maakt om huisvuil op te ruimen dat verkeerd is aangeboden. Volgens hem betaalt hij daarvoor elk jaar afvalstoffenheffing.
3.1. De afvalstoffenheffing is bedoeld voor de reguliere inzameling en verwerking van huishoudelijke afvalstoffen. Het college heeft in het besluit van 27 september 2017 terecht gesteld dat het extra kosten maakt voor het opruimen van verkeerd aangeboden huisvuil.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Kors
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2018
687.