201600157/2/A2.
Datum uitspraak: 1 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 december 2015 in zaak nr. 15/1385 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij]),
en
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 12 juli 2017 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zestien weken na verzending van haar uitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, een besluit te nemen over een tegemoetkoming in het nadeel dat [wederpartij] als gevolg van het bestemmingsplan "Havengebied II" lijdt en dit aan [wederpartij] en de Afdeling toe te zenden.
Bij besluit van 21 november 2017 heeft het college, ter uitvoering van de in de tussenuitspraak gegeven opdracht, opnieuw beslist op het verzoek van [wederpartij]. Het college heeft besloten [wederpartij] geen vergoeding in geld toe te kennen, omdat de vergoeding anderszins is verzekerd.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft, met gebruikmaking van de in artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde bevoegdheid, bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] is eigenaar van percelen gelegen aan [5 locaties], kadastraal bekend gemeente Dordrecht, sectie E nummers 888, 739, 900, 974 en 975. Op deze percelen exploiteert [wederpartij] sinds 1956 een machinefabriek en motorenrevisiebedrijf gericht op schepen.
2. Op 2 maart 1993 heeft de raad van de gemeente Dordrecht het bestemmingsplan "Havengebied II" vastgesteld. Op 29 juni 1993 is dit plan gedeeltelijk goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Bij brief van 30 augustus 2010 heeft [wederpartij] het college verzocht om vergoeding van planschade die de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Havengebied II" veroorzaakt. Dit bestemmingsplan staat op de percelen namelijk alleen bedrijven van milieucategorie 3 toe, terwijl [wederpartij] daar feitelijk een bedrijf exploiteert dat valt binnen een hogere milieucategorie. Volgens [wederpartij] zijn de activiteiten die zij uitvoert op de percelen in het nieuwe plan grotendeels wegbestemd. Datzelfde geldt voor het deel van de aan haar percelen grenzende openbare kade, welk deel [wederpartij] mede gebruikt voor overslagdoeleinden en voor delen van de niet aan haar in eigendom toebehorende openbare waterpercelen ten noordwesten van de Buiten Kalkhaven en ten zuidoosten van de Binnen Kalkhaven waar [wederpartij] werkzaamheden uitvoert aan aldaar afgemeerde binnenvaartschepen.
3. Bij besluit van 2 september 2014 heeft het college een verzoek van [wederpartij] om vergoeding van planschade afgewezen. Bij besluit van 19 januari 2015 heeft de wethouder Ruimtelijke Ordening en Binnenstad, Cultuur en Toerisme, Vergunningverlening en Handhaving van Dordrecht het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft het college dit besluit bekrachtigd.
4. Bij uitspraak van 3 december 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 19 januari 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
5. Bij besluit van 26 januari 2017 heeft het college opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. In dit besluit op bezwaar stelt het college zich op het standpunt dat het op basis van de onder het oude planologische regime geldende milieuwetgeving zeer onwaarschijnlijk was dat een bedrijf uit milieucategorie 4 of 5 zich aan de Binnen Kalkhaven zou vestigen. Het college wijst erop dat milieunormen een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of de realisatie van een planologische mogelijkheid met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid valt uit te sluiten. Het bedrijf van [wederpartij] ligt in de historische binnenstad van Dordrecht, in een lastig bereikbaar deel van het havengebied. Uit artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Binnenstad" volgt dat het niet de bedoeling van de planwetgever was dat zich op deze locatie bedrijven met een hoge milieubelasting zouden vestigen. Het zou verder onder het oude planologische regime niet mogelijk zijn geweest een Hinderwetvergunning te verkrijgen voor een bedrijf uit milieucategorie 4 of 5, omdat er woningen in de directe nabijheid van de percelen liggen. In dit verband zij erop gewezen dat in de jaren ’70 en ’80 veel milieubelastende bedrijven uit de binnenstad naar bedrijventerreinen zijn verhuisd. Ook als niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid valt uit te sluiten dat van de onder het oude planologische regime bestaande planologische mogelijkheden gebruik kon worden gemaakt, is het de vraag of die mogelijkheden een economische waarde vertegenwoordigen. Volgens het college is dit niet het geval, omdat een redelijk denkend en handelend koper rekening zou houden met het feit dat milieuwetgeving eisen stelt aan de productie van geluid, stank, verkeersbewegingen en dergelijke. Omdat uit de planvergelijking volgt dat er geen sprake is van een planologische verslechtering, wordt aan de verrekening van voor- en nadelen die het bestemmingsplan "Havengebied II" met zich brengen niet toegekomen, aldus het college.
Tussenuitspraak
5.1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak vooropgesteld dat uit de plankaart van het bestemmingsplan "Binnenstad" blijkt dat op de kade die grenst aan de percelen van [wederpartij] de bestemming "weg en trottoir" rustte en op het water de bestemming "water". Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit de toelatingsplanologie niet dat het niet was toegestaan de kade en het water mede te gebruiken voor activiteiten van een bedrijf dat valt in categorie 4 of 5. De Afdeling stelt, mede naar aanleiding van hetgeen ter zitting is besproken, vast dat het betreffende deel van de kade en het water sinds jaar en dag feitelijk voor deze activiteiten werd en wordt gebruikt. De vraag die verder ter beantwoording voorligt, is of met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten dat onder het oude planologische regime op de percelen van [wederpartij] een bedrijf uit categorie 4 of 5 geëxploiteerd kon worden. Het college beantwoordt deze vraag in zijn besluit van 26 januari 2017 bevestigend, maar zijn motivering overtuigt niet. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het college niet heeft weten te verduidelijken welke milieuvoorschriften aan de exploitatie van een dergelijk bedrijf in de weg staan. Het college heeft zijn stelling dat aan een bedrijf uit milieucategorie 4 of 5 geen vergunning zou worden afgegeven vanwege de nabijgelegen woningen, niet met bewijsstukken gestaafd. Dat het volgens de planwetgever niet de bedoeling was dat zich op de percelen van [wederpartij] bedrijven uit deze categorie zouden vestigen, zoals het college stelt, doet niet ter zake. Voor zover de bedoeling van de planwetgever bij de uitleg van planvoorschriften al van belang is, wijst de Afdeling erop dat aan de door het college genoemde bepaling goedkeuring is onthouden. Dat, naar het college stelt, veel milieubelastende bedrijven de binnenstad van Dordrecht hebben verlaten, is voor de beoordeling van de vraag of met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten dat op de percelen van [wederpartij] onder het oude regime een bedrijf uit de categorie 4 of 5 kan worden geëxploiteerd niet relevant.
De Afdeling kan het college, ten slotte, niet volgen in zijn in het besluit van 26 januari 2017 op bezwaar ingenomen standpunt dat het aan voordeelverrekening niet toekomt, omdat er volgens hem geen sprake is van nadeel. Zelfs als zou moeten worden geoordeeld dat onder het oude planologische regime slechts een bedrijf uit milieucategorie 3 gevestigd kon zijn op de percelen van [wederpartij], wat het college, zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, niet aannemelijk heeft gemaakt, is met de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan de woonfunctie op deze percelen komen te vervallen. Het is niet zonder meer uitgesloten dat dit een nadeel is. Het college had hieraan derhalve niet voorbij kunnen gaan in zijn besluit van 26 januari 2017.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het besluit op bezwaar van 26 januari 2017 zodanige onvolkomenheden vertoont dat het voor vernietiging in aanmerking komt.
7. De Afdeling heeft er in de tussenuitspraak op gewezen dat zij eerder, in haar uitspraak van 15 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4690, heeft overwogen dat het haar, gelet op de door [wederpartij] overgelegde stukken, niet onaannemelijk voorkomt dat de representatieve bedrijfsvoering sedert 1971 naast een machinefabriek en een motorenrevisiebedrijf mede daaraan verwante constructiewerkzaamheden en afbouwwerkzaamheden aan (metalen)schepen omvat. Een dergelijke bedrijfsvoering komt, zoals [wederpartij] terecht aanvoert, overeen met die van een bedrijf uit milieucategorie 4 of 5. Omdat het college in de onderhavige procedure tot dusver het vermoeden dat in de uitspraak van 15 augustus 2012 is verwoord niet heeft weten te ontzenuwen, heeft de Afdeling het college, met het oog op een spoedige beslechting van het geschil, in de tussenuitspraak opgedragen om binnen zestien weken na verzending van deze uitspraak een besluit te nemen over een tegemoetkoming in het nadeel dat [wederpartij] als gevolg van het bestemmingsplan "Havengebied II" lijdt en er hierbij van uit te gaan dat onder het oude planologische regime op de percelen van [wederpartij] alsmede op het aangrenzende deel van de kade en het water (mede) een bedrijf uit milieucategorie 4 of 5 kon worden geëxploiteerd. De Afdeling heeft het college verder opgedragen het overige dat zij heeft overwogen in acht te nemen in zijn nieuw te nemen besluit en in dit opzicht het aan het besluit van 26 januari 2017 klevende gebrek te herstellen. Het ligt in de rede dat het college ter voorbereiding van zijn nieuwe besluit advies inwint bij een onafhankelijk deskundige, aldus de Afdeling in de tussenuitspraak. Besluit van 21 november 2017
8. Het besluit van 21 november 2017 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19 van die wet, geacht voorwerp te zijn van dit geding. Bij dit besluit heeft het college het verzoek om vergoeding van planschade van [wederpartij] opnieuw afgewezen. Aan het besluit heeft het college een advies van de Arcadis Nederland B.V. (hierna: Arcadis) van 13 oktober 2017 ten grondslag gelegd.
9. In dit advies stelt Arcadis zich op het standpunt dat er een planologisch voordeel optreedt als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Havengebied II" voor wat betreft de bouwhoogte. De maximale bouwhoogte neemt op de percelen van [wederpartij] namelijk toe met 4 m, terwijl het bebouwingspercentage gelijk blijft.
Onder het oude planologische regime was ieder willekeurig bedrijf toegelaten op de percelen van [wederpartij]. [wederpartij] is een bedrijf dat valt binnen een hogere milieucategorie dan categorie 3. Op grond van het overgangsrecht kan [wederpartij] haar bedrijfsactiviteiten blijven uitvoeren, zodat de bedrijfsvoering van [wederpartij] niet is ingeperkt en [wederpartij] derhalve geen inkomensschade heeft geleden. Uitgaande van de tussenuitspraak kon onder het oude planologische regime een bedrijf uit milieucategorie 4 of 5 worden geëxploiteerd. Onder het nieuwe regime zijn bedrijven uit maximaal categorie 3 toegestaan. Daarmee zijn de vestigingsmogelijkheden beperkt en is er sprake van planologisch nadeel. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het niet zonder meer is uitgesloten dat het vervallen van de woonfunctie op de percelen van [wederpartij] een nadeel is en dat het college hieraan niet voorbij had kunnen gaan in zijn besluit van 26 januari 2017. Het komen te vervallen van de woonfunctie beschouwt Arcadis daarom als nadelig. Tegenover dit nadeel staan volgens Arcadis voordelen waarin het nieuwe planologische regime voorziet, in de zin van verruiming van gebruiksmogelijkheden voor andere functies, zoals kantoren, maatschappelijke instellingen, ateliers en sportieve en recreatieve dienstverlening.
Arcadis heeft de waarde van de percelen bepaald aan de hand van hetgeen planologisch maximaal mogelijk was en heeft beoordeeld aan welke bestemming de percelen hun hoogste waarde ontlenen. Hierbij heeft Arcadis rekening gehouden met de aanwezige bebouwing en met investeringskosten die nodig zijn voor eventuele verbouwingen of veranderingen om tot deze maximale planologische invulling te komen. Dit kan een uitbreiding zijn van de bestaande opstallen, maar kan ook sloop-nieuwbouw zijn. De waarde wordt daarmee in feite vastgesteld aan de hand van een residuele grondwaardemethode. De eventuele vermogensschade dient te worden bepaald op het moment van de planologische wijziging, in dit geval juni 1993. Arcadis heeft er daarom voor gekozen de waarderingen in de eerste plaats op te zetten met cijfers uit 2017 en vervolgens met behulp van indexreeksen te bepalen wat de verschillende parameters in 1993 waren. Hierbij heeft Arcadis gebruikgemaakt van de BDB-index voor de periode 1993-2017 voor de bouwkostenindex, de NVM-woningprijzenindex voor de gemiddelde woning in Dordrecht in de periode 1993-2017, de CBS-ontwikkeling BBP alle economische activiteiten 1993-2017 voor de markthuren van kantoren en DTZ Zadelhoff (Cushman Wakefield) voor de markthuren en bruto aanvangsrendementen. De geïndexeerde kengetallen van deze berekening heeft Arcadis gestaafd met verkooptransacties uit de periode rond 1993. Bij de berekening is Arcadis uitgegaan van openbaar parkeren, in plaats van op de kavel parkeren. Parkeren op de kavel is dan ook niet meegenomen in de berekeningen. Bij de begroting van de vermogensschade is Arcadis uitgegaan van wat een willekeurige derde koper zou willen betalen voor de percelen van [wederpartij]. Voor [wederpartij] zal het gebruik als scheepsreparatiebedrijf de hoogste waarde vertegenwoordigen, maar dat is voor een willekeurige derde koper niet per definitie de hoogste waarde van deze locatie. Daarom heeft Arcadis de locatie van [wederpartij] per perceel gewaardeerd. Volgens Arcadis ontleent de locatie van [wederpartij] onder het oude planologische regime zijn hoogste waarde aan de bestemming wonen en onder het nieuwe regime aan de bestemming kantoren, dit mede gezien de ligging van de locatie nabij de historische binnenstad van Dordrecht, direct aan het water gelegen. Andersoortige bedrijvigheid op de locatie van [wederpartij] ziet Arcadis als minder aantrekkelijk en daardoor een lagere opbrengst genererend, mede door de beperkte bereikbaarheid en de beperkte uitbreidingsmogelijkheden. Dat maakt dat het type bedrijven dat zich op de percelen van [wederpartij] kan vestigen beperkt is, waardoor, uitgaand van een willekeurige derde koper, onder de nieuwe planologische situatie de hoogste waarde wordt ontleend aan een kantoorfunctie. De percelen E 974 en E 975 zijn aangewezen als Rijksmonument. Arcadis gaat ervan uit dat de aanwijzing als Rijksmonument op zichzelf geen effect heeft op de waarde, maar wel beperkende consequenties heeft voor eventuele verbouwingsmogelijkheden. Arcadis komt tot een totale waardevermindering van de percelen van [wederpartij] van € 81.146,00. Dit nadeel is evenwel opgeheven, doordat de woonfunctie in het op 16 september 1999 inwerking getreden bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Havengebied - II" is hersteld. De planschade van [wederpartij] is daarmee anderszins verzekerd.
Voor wat betreft de door [wederpartij] beweerdelijk geleden inkomensschade merkt Arcadis op dat het merendeel van deze kosten niet zozeer betrekking hebben op de onderhavige procedure, maar veeleer op de revisievergunning of de (mogelijke) dreiging dat een nieuwe vergunning niet zal worden verleend. Dit geldt voor de posten onder "Directe kosten" en "Op locatie van derden uitgevoerde complete afbouw". Deze kostenposten zijn volgens het overzicht eerst in of na 2006 ontstaan en kunnen daarom geen rechtstreeks verband hebben met het vaststellen van het bestemmingsplan "Havengebied II" in 1993. Arcadis stelt zich op het standpunt dat, voor zover [wederpartij] al inkomensschade heeft geleden, deze niet voor vergoeding in aanmerking komt. De kosten die [wederpartij] heeft opgevoerd onder de post "Op locatie van derden uitgevoerde gedeeltelijke afbouw" staan in een te ver verwijderd verband van de schadeoorzaak, waarbij bovendien geldt dat voor alle vijfenzeventig gebouwde schepen een schadebedrag wordt geraamd, terwijl niet alle schepen elders werden afgebouwd. Daarnaast ontbreekt een onderbouwing van de hoogte van de schade nu het, zoals [wederpartij] ook te kennen geeft, een raming betreft. Overigens heeft het feit dat [wederpartij] de schepen geheel of gedeeltelijk elders laat afbouwen eerder te maken met de vrees voor handhaving van de milieuvergunning dan met de vrees niet te opereren binnen de vigerende bestemming. Dit wordt ook met zoveel woorden bevestigd in het overzicht, waarin staat vermeld: "(…) om conflicten met de Milieudienst te voorkomen". Verder verwijst [wederpartij] naar een "dreigbrief" van de provincie Zuid-Holland, bevoegd gezag voor wat betreft milieu. De schade die de directie van [wederpartij] opvoert in de vorm van tijdsbesteding maal uurtarief is niet nader onderbouwd. Daarnaast behoren deze werkzaamheden tot de taken die bij de rol van een directie horen en dus tot de normale bedrijfsvoering. Over de stelling van [wederpartij] dat zij toekomstige opdrachten mist als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Havengebied II" merkt Arcadis op dat gemist voordeel uit de op de peildatum nog niet aangevangen bedrijfsvoering niet voor vergoeding in aanmerking komt. Ook is er geen grond om verlies van toekomstige exploitatiemogelijkheden bij nog niet aangevangen exploitatie als onevenredige schade aan te merken op grond van het algemene rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten. Voor zover het gebruik van de percelen van [wederpartij] niet onder categorie 3 valt, maar een hogere categorie betreft, valt het gebruik met het vaststellen van het bestemmingsplan "Havengebied II" onder het overgangsrecht. Op grond hiervan kon en kan [wederpartij] haar werkzaamheden op dezelfde voet voortzetten.
Voor wat betreft de door [wederpartij] opgevoerde kosten voor juridische bijstand stelt Arcadis zich op het standpunt dat deze kosten slechts voor vergoeding in aanmerking komen voor zover die kosten zijn gemaakt nadat het conceptadvies is toegezonden, vanaf 4 april 2014. Uitgaande van de uren die betrekking hebben op de planschade komt Arcadis op 5,06 uren voor een tarief van € 210,00. Dat brengt het totaal te vergoeden bedrag op € 1.062,60, aldus Arcadis in haar advies van 13 oktober 2017.
10. Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582). Het vorenstaande brengt met zich dat het aan [wederpartij] is om concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van Arcadis naar voren te brengen. De Afdeling is van oordeel dat [wederpartij] dergelijke aanknopingspunten niet naar voren heeft gebracht. De Afdeling overweegt hiertoe als volgt. 10.1. De Afdeling stelt voorop dat het college in beginsel vrij is zelf een deskundige te benaderen die naar zijn idee geschikt is een advies uit te brengen dat het bij zijn besluitvorming kan betrekken. Dat de Afdeling heeft geoordeeld dat bepaalde uitgangspunten die de betreffende deskundige aan een eerder advies ten grondslag heeft gelegd onjuist zijn vormt op zichzelf onvoldoende grond voor het oordeel dat deze deskundige niet opnieuw door het college aangezocht kan worden. Dit zou bijvoorbeeld anders kunnen zijn als de aangezochte deskundige persisteert in een eerder door de Afdeling onjuist geacht standpunt. Hiervan is in dit geval geen sprake.
10.2. De Afdeling volgt [wederpartij] niet in haar standpunt dat Arcadis een onjuiste planvergelijking heeft gemaakt. Arcadis is, in overeenstemming met hetgeen de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen, ervan uitgegaan dat onder het bestemmingsplan "Havengebied II" geen bedrijven uit milieucategorie 4 of 5 kunnen worden geëxploiteerd. Vervolgens heeft Arcadis terecht beoordeeld aan welk gebruik de percelen van [wederpartij] hun hoogste waarde ontlenen. Deze beoordeling vindt, anders dan [wederpartij] kennelijk meent, niet plaats in het kader van de planvergelijking. De Afdeling acht voldoende aannemelijk gemaakt dat de percelen onder het oude planologische regime hun hoogste waarde ontleenden aan de woonfunctie. Hiertoe is van belang dat [wederpartij] tegen het door Arcadis in dit verband gestelde zelf in wezen niet meer heeft aangevoerd dan dat haar percelen uniek zijn voor watergebonden bedrijven zoals dat van haar. Verder is hiertoe van belang dat er in het in opdracht van [wederpartij] opgestelde rapport van Adviesbureau ’t Witte Huis van 16 december 2017 weliswaar op wordt gewezen dat Arcadis ten onrechte is uitgegaan van de prijs van woningen per m², terwijl zou moeten worden uitgegaan van de prijs van appartementen per m² en die prijs veel lager is, maar dit standpunt niet met gegevens of bewijsstukken is gestaafd.
10.3. Hetgeen [wederpartij], onder verwijzing naar het rapport van Adviesbureau ’t Witte Huis, heeft aangevoerd over de wijze waarop Arcadis de waardedaling van de onroerende zaken van [wederpartij] heeft begroot, kan haar reeds niet baten, omdat de woonfunctie op de percelen van [wederpartij] is hersteld. Omdat, zoals hiervoor is overwogen, voldoende aannemelijk is gemaakt dat de percelen van [wederpartij] hun hoogste waarde ontlenen aan het gebruik voor woningen, betekent het herstel van de mogelijkheid de percelen te gebruiken voor woningen dat de percelen hun hoogste waarde terug hebben en, derhalve, dat de planschade ongedaan is gemaakt.
10.4. De Afdeling acht het verder aannemelijk dat [wederpartij] als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Havengebied II" geen inkomensschade heeft geleden. Zoals Arcadis uiteen heeft gezet, mag [wederpartij] tot op de dag van vandaag haar bedrijfsactiviteiten uitvoeren zonder planologische belemmeringen. Dat [wederpartij] ervoor heeft gekozen schepen op andere locaties te laten afbouwen, komt daarmee voor haar rekening. Aangezien [wederpartij] op basis van het overgangsrecht haar werkzaamheden ook in de toekomst - in elk geval op basis van de geldende planologie - mag blijven uitvoeren, valt niet in te zien waarom zij in de toekomst opdrachten zou missen, zodat ook hetgeen zij in dit verband heeft aangevoerd haar niet kan baten.
De Afdeling volgt Arcadis niet in haar standpunt dat de tijd die de directie van [wederpartij] heeft geïnvesteerd in het procederen over een vergoeding van beweerdelijk door haar geleden planschade zonder meer niet voor compensatie in aanmerking komt, omdat dit tot de normale bedrijfsvoering zou moeten worden gerekend. De Afdeling volgt Arcadis wel in haar standpunt dat [wederpartij] de kosten die zij in dit verband heeft opgevoerd onvoldoende zijn onderbouwd. Arcadis heeft deze kosten dan ook terecht niet bij haar begroting van de door [wederpartij] geleden schade betrokken. De Afdeling volgt Arcadis ook in haar standpunt over de aan [wederpartij] verleende juridische bijstand. [wederpartij] heeft ten onrechte ook kosten die zij heeft gemaakt voordat het conceptadvies van Arcadis is uitgebracht opgevoerd. De schatting die Arcadis heeft gemaakt van de kosten van de onderhavige procedure komt de Afdeling niet onredelijk voor. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college het advies van Arcadis van 13 oktober 2017 niet aan zijn besluit van 21 november 2017 ten grondslag heeft mogen leggen.
10.5. Uit het vorenstaande volgt dat er voor de Afdeling geen aanleiding bestaat zich over de planschade van [wederpartij] te laten adviseren door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening te benoemen, zoals [wederpartij] haar heeft verzocht.
Conclusie
11. Uit de tussenuitspraak volgt dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust. Uit de tussenuitspraak volgt eveneens dat het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 26 januari 2017 gegrond is en dat dit besluit, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, vernietigd dient te worden. Uit het hierboven, onder 10, overwogene volgt dat het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 21 november 2017 ongegrond is.
12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 26 januari 2017, met kenmerk 1386724, gegrond;
IV. vernietigt dit besluit;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van 21 november 2017, met kenmerk 1551535, ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht tot vergoeding van bij [wederpartij A] en [wederpartij B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.274,21 (zegge: twaalfhonderdvierenzeventig euro en eenentwintig cent), waarvan een bedrag van € 1.252,50 (zegge: twaalfhonderdtweeënvijftig euro en vijftig cent) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Dijkshoorn
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2018
735.