201705516/1/A3.
Datum uitspraak: 1 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Haarlem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 juni 2017 in zaak nr. 16/5589 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2016 heeft het college een aan [appellant] verleende parkeervergunning voor zijn kampeerauto met kenteken [...-..-..] met ingang van 31 augustus 2016 ingetrokken.
Bij besluit van 15 november 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M.J.J. Eijkelboom-van de Geyn, mr. K. Bakayan en T. Musulin, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van de uitspraak.
Inleiding
2. Het college heeft de aan [appellant] verleende parkeervergunning per 31 augustus 2016 ingetrokken, omdat uit de controles in de database van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) is gebleken dat de auto van [appellant] als kampeerauto is geregistreerd. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Parkeerverordening 2012 van de gemeente Haarlem (hierna: de Parkeerverordening) verleent het college voor een kampeerauto geen parkeervergunning, zodat de aan [appellant] verleende parkeervergunning ten onrechte is verleend, aldus het college. [appellant] kan zich hierin niet vinden.
Ongeoorloofd onderscheid
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bij het verlenen van een parkeervergunning in redelijkheid onderscheid heeft kunnen maken tussen kampeerauto's en personenauto's.
Daarover voert hij aan dat het college ten onrechte in artikel 1 van het Besluit Nadere regels parkeerverordening 2012 het criterium 'vrijstellingsregeling motorrijtuigenbelasting' gebruikt om een voertuig als kampeerauto aan te merken. Volgens [appellant] moet het college zich niet bemoeien met het beleid van de RDW. Als hij zijn kampeerauto laat herkeuren tot een personenauto en geen gebruik meer maakt van de vrijstellingsregeling motorrijtuigenbelasting, kan hij wel een parkeervergunning krijgen. Dit is een ongeoorloofd onderscheid, aldus [appellant].
Verder voert [appellant] aan dat het college het onderscheid tussen kampeerauto's en personenauto's heeft gebaseerd op onjuiste gronden. Het is niet aan het college om te bepalen wat ontsierend is voor de straat, omdat dit een subjectieve norm is. Daarnaast is zijn kampeerauto volgens [appellant] niet groter dan menig busje waarvoor het college wel een parkeervergunning verleent, veroorzaakt zijn kampeerauto geen hinder en zijn hierover ook nooit klachten geweest. [appellant] wijst er tot slot op dat in de straat waarin hij zijn kampeerauto parkeert geen parkeerschaarste heerst en dat het intrekken van de aan hem verleende parkeervergunning voor zijn kampeerauto geen extra parkeerplaats oplevert, omdat hij in dat geval gedwongen is een personenauto erbij te nemen.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid het criterium 'vrijstelling motorrijtuigenbelasting' kan gebruiken om te bepalen of een voertuig een kampeerauto is. Het college heeft deugdelijk gemotiveerd dat het dit criterium gebruikt, omdat het een objectief controleerbaar gegeven is en het daarnaast verband houdt met het gebruik van de kampeerauto. De vrijstellingsregeling motorrijtuigenbelasting, waarmee het bijzondere tarief voor kampeerauto's wordt bedoeld, geldt voor die motorrijtuigen die door hun aard, inrichting en karakter beperkt en ondergeschikt gebruik maken van de weg. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de schaarse parkeerruimte moet kunnen worden benut door voertuigen die voor dagelijks gebruik bestemd zijn. Een kampeerauto waarbij gebruik wordt gemaakt van het bijzondere tarief valt daar niet onder. [appellant] stelt weliswaar terecht dat hij wel in aanmerking komt voor een parkeervergunning als hij zijn kampeerauto laat herkeuren tot een personenauto en daarnaast geen gebruik meer maakt van het bijzondere tarief, maar dit betekent ook dat [appellant] in dat geval niet langer beperkt en ondergeschikt gebruik maakt van de weg en dat zijn herkeurde kampeerauto bestemd is voor dagelijks gebruik. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het door het college gemaakte onderscheid tussen kampeerauto's en personenauto's te rechtvaardigen is. Voorts valt niet in te zien hoe het college door het gebruiken van het criterium 'vrijstelling motorrijtuigenbelasting' invloed heeft op het beleid van de RDW.
Het betoog faalt in zoverre.
3.2. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid geen parkeervergunningen voor kampeerauto's heeft kunnen verlenen. Het college heeft in dit verband belang mogen hechten aan de omstandigheden dat een kampeerauto relatief veel ruimte inneemt en dat omwonenden daarvan hinder kunnen ondervinden. Eveneens heeft het college belang mogen hechten aan het tegengaan van stallen van recreatievoertuigen en het beschikbaar houden van parkeerruimte voor auto's die bedoeld zijn voor dagelijks dan wel spoedeisend gebruik door bewoners of bedrijven in de vergunningsgebieden. Het college heeft in redelijkheid naar voren kunnen brengen dat het parkeervergunningstelsel in die delen van de stad is ingevoerd waar de parkeerruimte schaars is. Wanneer deze geringe ruimte wordt gebruikt door voertuigen die niet voor dagelijks gebruik bestemd zijn, zoals kampeerauto's, zou dit ten koste gaan van voertuigen die van relatief normale omvang zijn en wel bedoeld zijn voor dagelijks gebruik. Kampeerauto's kunnen bovendien veilig in speciaal daarvoor bestemde stallingen worden gestald.
Zoals de rechtbank ook terecht heeft overwogen, is het in dit kader niet van belang dat de kampeerauto van [appellant] geen hinder veroorzaakt. Het gaat immers niet over individuele gevallen. Over het betoog van [appellant] dat in het gebied waarin hij de kampeerauto parkeert geen parkeerschaarste is, wat daar verder van zij, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het ontbreken van parkeerschaarste het doel en het resultaat is van het onder meer uitsluiten van kampeerauto's bij het verlenen van parkeervergunningen. Daarnaast heeft het college naar voren mogen brengen dat het binnen een parkeervergunningengebied geen onderscheid kan maken op straatniveau. Hoewel [appellant] verder terecht betoogt dat het subjectief is of de aanwezigheid van een kampeerauto een straat ontsiert, is dit ondergeschikt aan de overige, hiervoor weergegeven, redenen waarom het college in redelijkheid geen parkeervergunningen heeft kunnen verlenen voor kampeerauto's.
Het betoog faalt.
Rechtvaardige verdeling van de parkeerruimte
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn belangen niet opwegen tegen het belang van een rechtvaardige verdeling van de schaarse parkeerruimte in de stad.
Daarover voert [appellant] aan dat het intrekken van de parkeervergunning niet maakt dat de parkeerplaats waarop hij nu de kampeerauto parkeert vrijkomt, omdat hij in dat geval een personenauto erbij zal moeten nemen. Dat is ook nog eens nadelig voor het milieu en bewijst dat het parkeerbeleid van het college faalt, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft, met inachtneming van de beslissingsruimte die het college hierbij heeft, terecht overwogen dat het college op grond van artikel 5, aanhef en onder b, van de Parkeerverordening de aan [appellant] verleende parkeervergunning in redelijkheid heeft kunnen intrekken, omdat de belangen van [appellant] niet opwegen tegen het belang van een rechtvaardige verdeling van de schaarse parkeerruimte. Dat wellicht geen parkeerplaats vrijkomt door het intrekken van de parkeervergunning voor de kampeerauto, is, zoals het college ook naar voren heeft gebracht, niet het doel. Het college heeft zich hierover in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het doel is om parkeerruimte beschikbaar te houden voor auto's die in principe zijn bedoeld voor dagelijks dan wel spoedeisend gebruik door bewoners en bedrijven in de belanghebbendenparkeergebieden. Het betoog faalt.
Gelijke behandeling
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in wat hij aanvoert geen aanleiding bestaat aan te nemen dat het college eigenaren van kampeerauto's niet gelijk of willekeurig behandelt.
Daarover voert hij aan dat het college in acht jaar tijd slechts 24 vergunningen heeft ingetrokken en een aantal parkeervergunningen voor kampeerauto's heeft geweigerd, terwijl er in de stad veel meer kampeerauto's zijn geparkeerd in belanghebbendenparkeergebieden. Het college zoekt niet actief naar andere kampeerauto's die ten onrechte een parkeervergunning hebben, zodat het oneerlijk is dat zijn parkeervergunning wel is ingetrokken, aldus [appellant].
5.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat het college heeft erkend dat de laatste jaren fouten zijn gemaakt bij het verlenen van parkeervergunningen voor kampeerauto's, maar dat niet langer aan eigenaren van kampeerauto's een parkeervergunning wordt verleend en dat als blijkt dat voor een kampeerauto ten onrechte een parkeervergunning is verleend deze wordt ingetrokken. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college eigenaren van kampeerauto's in zoverre gelijk behandelt. Dat het college niet actief op zoek gaat naar ten onrechte verleende parkeervergunningen, betekent op zichzelf genomen niet dat het college eigenaren van kampeerauto's verschillend behandelt.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
w.g. Minderhoud w.g. Crombach
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2018
689. BIJLAGE
Parkeerverordening 2012
Artikel 1
[…]
e. kampeerauto: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1, onder y, van het Voertuigreglement.
[…]
Artikel 3
1. Het college kan op een daartoe strekkende aanvraag een vergunning verlenen voor het parkeren op belanghebbendenplaatsen of parkeerapparatuurplaatsen.
2. Deze vergunning kan worden verleend aan de houder van een gehandicaptenvoertuig dan wel een motorvoertuig, niet zijnde een kampeerauto of vrachtwagen […].
[…]
Artikel 5
Het college kan een vergunning intrekken of wijzigen:
[…]
b. wanneer de vergunninghouder niet meer voldoet aan de in artikel 3 genoemde voorwaarden.
[…]
Besluit Nadere regels parkeerverordening 2012
Paragraaf I Kampeerauto als bedoeld in de artikelen 1, onder e en 3, lid 2, aanhef
Artikel 1
Bij de aanvraag voor een vergunning wordt een voertuig aangemerkt als een kampeerauto, indien dit als zodanig is geregistreerd bij de Dienst Wegverkeer (RDW), tenzij aanvrager aantoont, dat met betrekking tot dit voertuig geen gebruik is gemaakt van de zogenaamde vrijstellingsregeling motorrijtuigenbelasting.