201703313/1/A2.
Datum uitspraak: 1 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Europcar Autoverhuur B.V., gevestigd te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 maart 2017 in zaak nr. 16/6103 in het geding tussen:
Europcar
en
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2016 heeft de RDW de erkenning bedrijfsvoorraad van Europcar ingetrokken voor een periode van zes weken.
Bij besluit van 30 juni 2016 heeft de RDW het door Europcar daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2017 heeft de rechtbank het door Europcar daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Europcar hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2018, waar Europcar, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. H.W. Vis, advocaat te Amsterdam, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. B.S. Kruize, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Europcar heeft een erkenning als bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) waardoor zij gerechtigd is voertuigen, waarvan zij de eigendom heeft verkregen, in haar bedrijfsvoorraad op te nemen (hierna: erkenning bedrijfsvoorraad). Voor voertuigen die zijn opgenomen in de bedrijfsvoorraad gelden niet de voertuigverplichtingen die gelden voor kentekenplichtige voertuigen. In artikel 65 van de Wvw 1994 is bepaald dat de RDW een erkenning kan intrekken indien degene aan wie de erkenning is verleend niet meer voldoet aan de voor de erkenning gestelde eisen of in strijd handelt met een of meer uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Artikel 9, achtste lid, van die Regeling erkenning bedrijfsvoorraad luidt: "Het erkende bedrijf draagt er zorg voor dat […] met voertuigen die in de bedrijfsvoorraad van het erkende bedrijf zijn opgenomen, geen gebruik wordt gemaakt van de openbare weg zonder dat zij zijn voorzien van een aan het bedrijf opgegeven handelaarskenteken."
Besluitvorming
2. Op 9 juli 2015 heeft een bedrijvencontroleur van de RDW een controlebezoek gebracht aan Europcar naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst.
3. Aan het besluit van 9 februari 2016 tot intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad heeft de RDW ten grondslag gelegd dat uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat een voertuig van Europcar op 28 april 2015 op de openbare weg heeft gereden zonder dat het voertuig was voorzien van handelaarskentekenplaten. Dit is een overtreding van artikel 9, achtste lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad. De RDW heeft in overeenstemming met het door haar gehanteerde toezichtbeleid de erkenning bedrijfsvoorraad voor de duur van zes weken ingetrokken.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft overwogen dat de gegevens van de Belastingdienst toereikend bewijs leveren van de gestelde overtreding. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de stelling van de RDW dat de gegevens daadwerkelijk afkomstig zijn van de Belastingdienst. Volgens de rechtbank is verder niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan de RDW niet onverkort aan de sancties zoals neergelegd in haar toezichtbeleid heeft mogen vasthouden.
Beoordeling van het hoger beroep
5. Europcar betoogt dat niet is vast te stellen dat de gegevens daadwerkelijk van de Belastingdienst afkomstig zijn en dat deze authentiek zijn. De datum is door een persoon, wiens identiteit onbekend is, ingevoerd in de tabel en is er geen enkele waarborg dat dit op de waarheid is gebaseerd. In de verklaring die C. den Boer van Europcar tegenover de bedrijveninspecteur heeft afgelegd naar aanleiding van die gegevens, bestaat evenmin aanleiding om een overtreding aan te nemen, aldus Europcar.
5.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2937, terecht overwogen dat de tijdelijke intrekking van een erkenning bedrijfsvoorraad een bestraffende sanctie is. Wegens dit bestraffende karakter van de intrekking dienen aan het bewijs van een overtreding strenge eisen te worden gesteld. Uitgangspunt is dat het bestuursorgaan, in dit geval de RDW, het dragend bewijs van een overtreding bij de voltooiing van de bestuurlijke besluitvorming dient te leveren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1818). 5.2. De RDW heeft toegelicht dat zij zelf geen middelen heeft om overtredingen op de openbare weg waar te nemen en om deze reden gebruik maakt van waarnemingen van andere opsporingsdiensten, waaronder waarnemingen van de Belastingdienst. De Belastingdienst verzamelt waarnemingen - foto’s gemaakt door camera’s van het Korps landelijke politiediensten, die zijn voorzien van Automatic Number Plate Recognition (hierna: ANPR-camera’s) - en selecteert deze op statussen. De RDW ontvangt de waarnemingen met de status ‘tenaamstelling geschorst’ en ‘bedrijfsvoorraad’. De status bedrijfsvoorraad is gekoppeld aan de tenaamstelling in het kentekenregister. De waarneming van een voertuig met de status bedrijfsvoorraad op de openbare weg leidt tot een vermoeden van een onjuiste status bij de tenaamstelling. Op grond van artikel 43c van de Wvw 1994 dient de Belastingdienst een dergelijke waarneming aan haar te melden, aldus de RDW.
5.3. De RDW heeft in deze procedure de gegevens, naar aanleiding waarvan het controlebezoek is afgelegd, overgelegd. Het betreft een pagina in A4-formaat met daarop een tabel met de kolommen ‘Kenteken’, ‘Controledatum’, ‘Controletijdstip’, ‘Controleplaats’ en ‘Fotonummer’ en foto’s waarop de voorkant van een voertuig is te zien. Bij de foto’s staat, naast nummers die corresponderen met de nummers uit de kolom ‘Fotonummer’, geen andere informatie.
Volgens de tabel is het desbetreffende voertuig op 28 april 2015 tweemaal op de A4 gesignaleerd. Op de foto’s met de corresponderende fotonummers is het desbetreffende voertuig te zien. Uit de besluitvorming blijkt dat de RDW de intrekking heeft gebaseerd op deze gegevens en niet op de verklaring van Den Boer, zodat hetgeen Europcar over die verklaring aanvoert buiten beschouwing kan blijven.
5.4. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat deze gegevens geen dragend bewijs voor de gestelde overtreding opleveren. Europcar voert terecht aan dat uit deze gegevens op zichzelf niet valt af te leiden dat deze afkomstig zijn van de Belastingdienst. Dit staat niet bij de tabel of bij de foto’s. Op of bij de foto’s zijn verder geen datum en tijdstip vermeld. Ook de locatie van de ANPR-camera waarmee is waargenomen is niet vermeld. Evenmin is een begeleidend schrijven van de Belastingdienst bijgevoegd waarin de dienst de informatie nader toelicht. De RDW heeft desgevraagd ook ter zitting niet kunnen toelichten hoe de verstrekking van gegevens door de Belastingdienst aan de RDW feitelijk plaatsvindt, anders dan dat dit in digitale vorm gebeurt. De algemene toelichting van de RDW zoals vermeld onder 5.2 biedt evenmin inzicht in die gegevensoverdracht.
Aangezien de RDW aldus niet tijdig het dragend bewijs heeft geleverd dat Europcar artikel 9, achtste lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad heeft overtreden, heeft zij ten onrechte de erkenning bedrijfsvoorraad ingetrokken. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.
Het betoog slaagt.
5.5. Hetgeen Europcar overigens tegen de intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad heeft aangevoerd, waaronder haar betoog over de juridische grondslag van de wijze waarop de gegevens door de RDW van de Belastingdienst zijn verkregen, behoeft daarom geen bespreking.
Eindoordeel
6. De RDW heeft ten onrechte de erkenning bedrijfsvoorraad van Europcar ingetrokken voor een periode van zes weken.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 30 juni 2016 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 9 februari 2016 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8. De RDW dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 maart 2017 in zaak nr. 16/6103;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de directie van de Dienst Wegverkeer van 30 juni 2016, kenmerk BZW.16.0559;
V. herroept het besluit van de directie van de Dienst Wegverkeer van 9 februari 2016, kenmerk BZW.15.0994;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de directie van de Dienst Wegverkeer tot vergoeding van bij Europcar Autoverhuur B.V. in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. veroordeelt de directie van de Dienst Wegverkeer tot vergoeding van bij Europcar Autoverhuur B.V. in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de directie van de Dienst Wegverkeer aan Europcar Autoverhuur B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 835,00 (zegge: achthonderdvijfendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Vries-Biharie
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2018
611.