ECLI:NL:RVS:2018:2559

Raad van State

Datum uitspraak
1 augustus 2018
Publicatiedatum
1 augustus 2018
Zaaknummer
201605820/2/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • E. Helder
  • J. Kramer
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake bestemmingsplan 'Buitengebied' en tijdelijke parkeergelegenheid voor hippisch evenement te Koningsbosch

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 1 augustus 2018 uitspraak gedaan over het bestemmingsplan 'Buitengebied' van de gemeente Echt-Susteren. De zaak betreft een tussenuitspraak van 14 juni 2017, waarin de raad was opgedragen om gebreken in het besluit van 6 juli 2016 te herstellen. De appellanten, wonend in Koningsbosch, stelden dat het bestemmingsplan niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid, met name voor perceel 230, dat niet was bestemd voor tijdelijke parkeergelegenheid tijdens een hippisch evenement. De Afdeling oordeelde dat het besluit van 6 juli 2016 in strijd was met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het niet regelde dat perceel 230 bestemd was voor tijdelijke parkeergelegenheid. De beroepen van de appellanten werden gegrond verklaard, en het besluit van 6 juli 2016 werd vernietigd. De Afdeling oordeelde verder dat de raad de gebreken in het besluit van 6 juli 2016 binnen de gestelde termijn moest herstellen. De appellanten voerden ook aan dat de raad onvoldoende rekening had gehouden met geur- en geluidsoverlast van de manege, maar de Afdeling oordeelde dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat er sprake was van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De beroepen tegen het besluit van 14 december 2017, waarin de raad het bestemmingsplan had gewijzigd vastgesteld, werden ongegrond verklaard. De proceskosten werden toegewezen aan de appellanten.

Uitspraak

201605820/2/R1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Koningsbosch, gemeente Echt-Susteren (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2.    [appellant sub 2], wonend te Koningsbosch, gemeente Echt-Susteren,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Echt-Susteren,
verweerder.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1593, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen twintig weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 6 juli 2016, waarbij de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" gewijzigd heeft vastgesteld, te herstellen.
Bij beschikking van 11 oktober 2017 heeft de Afdeling de bij haar tussenuitspraak van 14 juni 2017 bepaalde termijn verlengd tot 19 december 2017.
Bij besluit van 14 december 2017 heeft de raad het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld teneinde de gebreken die in de tussenuitspraak zijn geconstateerd te herstellen.
[appellant sub 2] is in de gelegenheid gesteld om een zienswijze naar voren te brengen over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld. Van deze gelegenheid heeft [appellant sub 2] geen gebruik gemaakt.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant sub 1] een zienswijze naar voren gebracht.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 18 juni 2018, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], bijgestaan door mr. J.A. Mohuddy, advocaat te Breda, en de raad, vertegenwoordigd door A.C.J. van Helden en ir. P.W.H.J. Donners, zijn verschenen. Verder is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij [bedrijf] (hierna: [bedrijf]), gehoord.
Overwegingen
Het besluit van 6 juli 2016
1.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van 6 juli 2016 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid voor zover daarbij voor de gronden met de kadastrale aanduiding Echt, sectie W, nr. 230 (hierna: perceel 230) niet is geregeld dat deze bestemd zijn voor tijdelijke parkeergelegenheid tijdens en ten behoeve van het (hippisch) evenement op de [locatie 1] te Koningsbosch.
Voorts heeft de Afdeling in de tussenuitspraak vastgesteld dat er met de aanvoer en het keuren van paarden sprake zal zijn van piekgeluiden van het uitladen van paarden, hetgeen gevolgen kan hebben voor het woon- en leefklimaat van omwonenden. Gelet hierop had ook de dag waarop de aanvoer en keuring van paarden wordt verricht naar het oordeel van de Afdeling in de tussenuitspraak in de planregeling moeten worden betrokken als één van de dagen waarop het jaarlijkse evenement plaatsvindt.
Verder heeft de Afdeling in de tussenuitspraak onder meer overwogen dat in het rapport "Akoestisch onderzoek. [locatie 1] te Koningsbosch" van [bedrijf] van 24 mei 2016 niet is uitgegaan van de maximale mogelijkheden die het plan biedt, zodat de raad het in zoverre niet ten grondslag mocht leggen aan zijn besluit.
Voorts heeft de Afdeling in de tussenuitspraak onder meer overwogen dat het besluit van 6 juli 2016, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch", voor zover daaraan tevens de aanduiding "specifieke vorm van sport - trainingsterrein" is toegekend, ter plaatse van [locatie 1], niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.    De Afdeling is gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak van oordeel dat het besluit van 6 juli 2016 is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover daarin niet is geregeld dat perceel 230 bestemd is voor tijdelijke parkeergelegenheid tijdens en ten behoeve van het jaarlijkse (hippisch) evenement en ook voor zover het betreft de planregeling voor de [locatie 1].
Het besluit van 6 juli 2016 dient in zoverre te worden vernietigd. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] tegen dit besluit zijn derhalve gegrond.
Het besluit van 14 december 2017
3.    De Afdeling heeft de raad in de tussenuitspraak opgedragen met inachtneming van de overwegingen in de tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 6 juli 2016 binnen de daarvoor gegeven termijn te herstellen.
Zo dient de raad blijkens de tussenuitspraak het besluit te wijzigen en daarbij voor perceel 230 artikel 4, lid 4.1, onder y, van de planregels te betrekken.
Voorts heeft de Afdeling de raad in de tussenuitspraak opgedragen om het besluit te wijzigen door de dag waarop de aanvoer en keuring van paarden wordt verricht in het plan te betrekken als een van de dagen waarop het jaarlijkse (hippisch) evenement plaatsvindt.
Verder dient de raad volgens de tussenuitspraak ofwel het besluit te wijzigen door in het plan te regelen dat de feestavonden tijdens het jaarlijkse evenement plaatsvinden op vrijdag- en zaterdagavond, waarvan is uitgegaan in het akoestisch onderzoek, ofwel nader te motiveren dat - ervan uitgaande dat feestavonden mogen plaatsvinden op andere dagen dan op vrijdag en zaterdag - er geen onaanvaardbare akoestische gevolgen zijn voor het woon- en leefklimaat van omwonenden.
Ook dient de raad volgens de tussenuitspraak ofwel het besluit te wijzigen door in de planregels een eindtijd voor de feestavonden van het jaarlijkse evenement en voorwaarden omtrent het opbouwen en afbreken bij het evenement op te nemen, ofwel nader te motiveren dat - ervan uitgaande dat er geen eindtijd is en geen voorwaarden gelden voor het opbouwen en afbreken - er geen onaanvaardbare akoestische gevolgen zijn voor het woon- en leefklimaat van omwonenden.
Verder heeft de Afdeling in de tussenuitspraak de raad opgedragen om het besluit te wijzigen door de begripsomschrijving van "manege" aan te passen en het besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch", voor zover daaraan tevens de aanduiding "specifieke vorm van sport - trainingsterrein" is toegekend, ter plaatse van [locatie 1], te wijzigen door te regelen dat dit trainingsterrein uitsluitend gebruikt wordt voor de activiteiten die behoren bij [locatie 1] met de bijbehorende beperkingen zoals opgenomen in artikel 15 van de planregels.
4.    Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 14 december 2017 het plan gewijzigd vastgesteld. Daarin heeft de raad onder meer een planregel toegevoegd waardoor perceel 230 is te gebruiken als tijdelijk parkeerterrein ten behoeve van het jaarlijkse (hippisch) evenement op de [locatie 1]. Voorts zijn voorwaarden aan de planregels toegevoegd met betrekking tot het opbouwen en afbreken van en de aan- en afvoerbewegingen ten behoeve van het jaarlijkse (hippisch) evenement. Verder is een bepaling toegevoegd waaruit blijkt dat maximaal twee feestavonden - vrijdag- en zaterdagavond - zijn toegestaan tijdens het jaarlijkse evenement met daarin een eindtijd (01.00 uur). Ook heeft de raad de begripsomschrijving van "manege" aangepast. Voorts heeft de raad de planregeling aangepast wat betreft het toegestane gebruik op de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van sport - trainingsterrein" ter plaatse van [locatie 1].
Verder heeft de raad - hoewel de opdracht uit de tussenuitspraak daar niet op zag - een specifieke regeling opgenomen in artikel 15, lid 15.1, van de planregels, op grond waarvan het mogelijk is om onder voorwaarden trainingsbijeenkomsten en (trainings)wedstrijden te organiseren ter plaatse van de [locatie 1]. Ook heeft de raad de aanduiding "specifieke vorm van wonen - appartementen voor tijdelijke bewoning" toegevoegd ter plaatse van 8 appartementen op de [locatie 1].
5.    Blijkens de verbeelding geldt ter plaatse van [locatie 1] de bestemming "Sport". Ingevolge artikel 15, lid 15.1, onder a, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor sportvoorzieningen, met voor perceel [locatie 1] de nadere bestemming "manege". In lid 15.1, onder h, van de planregels is het volgende vermeld:
"De organisatie van kleinschalige trainingsbijeenkomsten en (trainings)wedstrijden ter plaatse van de [locatie 1], met dien verstande dat:
1. deze trainingsbijeenkomsten en (trainings)wedstrijden gezamenlijk gedurende maximaal 60 dagen per jaar plaats vinden in de periode 1 maart - 1 oktober;
2. gezamenlijk op niet meer dan 4 dagen per week trainingsbijeenkomsten en/of (trainings)wedstrijden mogen plaatsvinden;
3. het aantal bezoekers niet meer bedraagt dan 100 per dag;
4. het aantal paarden dat mag deelnemen aan een trainingsbijeenkomst niet meer bedraagt dan 200 per dag;
5. het aantal paarden dat mag deelnemen aan een (trainings)wedstrijd niet meer bedraagt dan 250 per dag;
6. de trainingsbijeenkomsten inclusief bijbehorende aan- en afvoerbewegingen, uitsluitend in de dagperiode tussen 7.00 en 19.00 uur plaatsvinden;
7. de (trainings)wedstrijden inclusief bijbehorende aan- en afvoerbewegingen, uitsluitend in de dagperiode tussen 7.00 en 19.00 uur plaatsvinden;
8. voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein. Parkeren door bezoekers op een deel van het trainingsterrein is hiervoor toegestaan".
Het beroep van rechtswege van [appellant sub 1] tegen het besluit van 14 december 2017
Beroep van rechtswege
6.    De Afdeling stelt vast dat het besluit van 14 december 2017 een besluit tot wijziging van het oorspronkelijke bestreden besluit is en dat dit ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb onderdeel van dit geding is. Het beroep van [appellant sub 1] is van rechtswege gericht tegen dit besluit. Hetgeen [appellant sub 1] in zijn zienswijze en ter zitting naar voren heeft gebracht, zal de Afdeling aanmerken als de gronden van zijn beroep van rechtswege tegen het besluit van 14 december 2017.
Intrekking beroepsgrond
7.    Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn beroepsgrond dat het besluit van 14 december 2017 ten onrechte voorziet in tijdelijke huisvesting op de [locatie 1] ingetrokken.
Het geschil
8.    [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met het bij besluit van 14 december 2017 vastgestelde plan, voor zover dat in de mogelijkheid voorziet dat trainingsbijeenkomsten en (trainings)wedstrijden worden georganiseerd ter plaatse van de manege aan de [locatie 1].
[appellant sub 1] - die woont op het perceel [locatie 2], gelegen tegenover de manege - vreest als gevolg hiervan negatieve gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat.
Gemengd gebied?
9.    [appellant sub 1] voert aan dat de raad - bij de toetsing aan de brochure "Bedrijven en milieuzonering" uit 2009 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) - ten onrechte ervan is uitgegaan dat sprake is van een "gemengd gebied".
9.1.    De raad heeft bij de besluitvorming aangesloten bij de richtafstanden die zijn aanbevolen in de VNG-brochure. De richtafstanden zijn hierbij verkleind, vanwege de omstandigheid dat volgens de raad sprake is van een "gemengd gebied".
9.2.    In de VNG-brochure wordt het omgevingstype "gemengd gebied" als volgt omschreven:
"Een gemengd gebied is een gebied met matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd.
[…]."
9.3.    De Afdeling stelt vast dat in de omgeving van [locatie 1] woningen staan en ook andere functies voorkomen. Zo is er op ongeveer 50 m van deze locatie een agrarisch bedrijf aanwezig, is op circa 150 m een andere bedrijfslocatie gelegen en is op ongeveer 200 m een intensieve veehouderij aanwezig. [locatie 1] is derhalve gesitueerd in een gebied met functiemenging. [locatie 1] maakt ook deel uit van lintbebouwing. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich, naar het oordeel van de Afdeling, terecht op het standpunt gesteld dat er sprake is van een "gemengd gebied" als bedoeld in de VNG-brochure.
Het betoog faalt.
Geur
10.    [appellant sub 1] vreest geuroverlast afkomstig van de manege en voert aan dat de raad de geureffecten van de in het plan geboden mogelijkheid om 60 trainingsbijeenkomsten en (trainings)wedstrijden te organiseren met maximaal 200 onderscheidenlijk 250 paarden ten onrechte niet heeft onderzocht.
10.1.    De raad heeft wat betreft het aspect geur gesteld dat, uitgaande van een "gemengd gebied", in de VNG-brochure een richtafstand van 30 m wordt aanbevolen. Aan die richtafstand wordt ten aanzien van de woning van [appellant sub 1] voldaan, aldus de raad.
Tevens heeft de raad wat betreft de beoordeling van het aspect geur aansluiting gezocht bij de vaste afstanden die zijn genoemd in het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit), namelijk de afstand van 25 m van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object en voorts de afstand van 50 m van het emissiepunt van het dierenverblijf tot het geurgevoelig object dat buiten de bebouwde kom is gelegen. In dit geval ligt het geurgevoelig object - de woning van [appellant sub 1] - op een afstand van ongeveer 100 m van de gevel van de paardenstal, zodat ruimschoots aan de vaste afstand van 25 m wordt voldaan, aldus de raad. Voorts ligt het dichtstbijzijnde emissiepunt op ongeveer 111 m van deze woning, zodat eveneens ruimschoots wordt voldaan aan de vaste afstand van 50 m, aldus de raad. Verder heeft de raad in ogenschouw genomen dat aangezien het bouwvlak op 50 m van de meest nabijgelegen gevel van de woning van [appellant sub 1] ligt, het emissiepunt altijd op minimaal 50 m afstand van de gevel van de woning van [appellant sub 1] zal zijn gelegen.
10.2.    Artikel 3.117, eerste lid, van het Activiteitenbesluit luidt als volgt:
"Het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor vindt niet plaats, indien de afstand tussen enig binnen de inrichting gelegen dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na de oprichting, uitbreiding of wijziging:
[…]
b. minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen."
Artikel 3.119, eerste lid, luidt als volgt:
"Onverminderd de artikelen 3.115 tot en met 3.117 is het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf verboden, indien na oprichting, uitbreiding of wijziging de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object:
[…]
b. minder dan 25 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen."
10.3.    De in artikel 3.117 genoemde afstand van 50 m wordt gelet op artikel 3.121 van het Activiteitenbesluit en de Regeling geurhinder en veehouderij gemeten tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en het geurgevoelige object.
10.4.    De Afdeling stelt vast dat de afstand van de grens van de bestemming "Sport" tot de uiterste situering van de gevel van de woning van [appellant sub 1] ongeveer 34 m bedraagt. Dit betekent dat wordt voldaan aan de aanbevolen richtafstand van 30 m voor het aspect geur uit de VNG-brochure waarbij de raad aansluiting heeft gezocht ter beoordeling van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat bij de woning van [appellant sub 1]. Daarnaast heeft de raad bij de beoordeling van het aspect geur aangesloten bij het Activiteitenbesluit. Hieromtrent overweegt de Afdeling als volgt.
De Afdeling overweegt dat voor paarden bij ministeriële regeling geen geuremissiefactor is vastgesteld, zodat in beginsel moet worden uitgegaan van de vaste afstanden genoemd in artikel 3.117 en in artikel 3.119 van het Activiteitenbesluit. Niet in geschil is dat de woning van [appellant sub 1] buiten de bebouwde kom ligt. Evenmin is in geschil dat het plan een wijziging mogelijk maakt van een dierenverblijf, te weten de manege van [belanghebbende] Gelet hierop geldt buiten de bebouwde kom op grond van artikel 3.117, eerste lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit een vaste afstand van 50 meter. Tevens geldt de vaste afstand uit 3.119, eerste lid, van het Activiteitenbesluit van 25 m.
De Afdeling stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de gevel van de paardenstal op een afstand van 100 m ligt van het geurgevoelig object, de woning van [appellant sub 1], zodat ruimschoots aan de vaste afstand van 25 m wordt voldaan en dat, nu het dichtstbijzijnde emissiepunt ligt op ongeveer 111 m van deze woning, eveneens ruimschoots wordt voldaan aan de vaste afstand van 50 m.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1045) volgt dat, indien tussen het dierenverblijf en een geurgevoelig object de in het Activiteitenbesluit genoemde afstanden worden aangehouden, in beginsel mag worden aangenomen dat bij het geurgevoelig object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er voor [appellant sub 1] wat betreft het aspect geur sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, nu in dit geval - ruimschoots - wordt voldaan aan de in het Activiteitenbesluit genoemde afstanden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 1] geen concrete aanknopingspunten aangedragen die aanleiding geven voor een ander oordeel. Voor zover [appellant sub 1] in dit verband ter zitting heeft gewezen op de mogelijkheid dat de ligging van het emissiepunt of de paardenstal binnen het bouwvlak zou kunnen veranderen, overweegt de Afdeling dat ook in dat geval kan worden voldaan aan de eerdergenoemde vaste afstanden uit het Activiteitenbesluit, gelet op de ligging van het bouwvlak op 50 m van de meest nabijgelegen gevel van de woning van [appellant sub 1].
Nu de raad zich, zoals hierboven is overwogen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er voor [appellant sub 1] wat betreft het aspect geur sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, behoefde de raad in dit opzicht geen nader onderzoek te verrichten.
Het betoog faalt.
Geluid
11.    Verder voert [appellant sub 1] aan dat de raad het rapport "Akoestisch onderzoek [locatie 1] te Koningsbosch" van 7 september 2007 van [bedrijf] (hierna: het geluidrapport) niet ten grondslag mocht leggen aan zijn besluitvorming. Volgens [appellant sub 1] is onvoldoende onderbouwd dat de uitgangspunten waarop het geluidrapport is gebaseerd, representatief zijn voor de maximale planologische mogelijkheden die voor trainingsbijeenkomsten en (trainings)wedstrijden gelden.
11.1.    In het geluidrapport wordt de bedrijfsvoering van de manege aan de [locatie 1] beschreven. Daarbij wordt uitgegaan van 60 dagen per jaar waarop bijeenkomsten en wedstrijden plaatsvinden met 100 bezoekers, 200 paarden in geval van trainingsbijeenkomsten en 250 paarden in geval van een wedstrijd. In dat kader wordt in het geluidrapport gesteld dat tijdens een typische trainingsdag zo'n 34 personenauto's met aanhanger en 27 vrachtwagens de gronden bezoeken. Bij wedstrijden wordt uitgegaan van 42 personenauto's met aanhanger en 33 vrachtwagens. Bezoekers maken volgens het geluidrapport tijdens wedstrijddagen gebruik van 50 auto's.
11.2.    De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 4 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW0780) dat bij een onderzoek naar de geluidbelasting van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden dient te worden uitgegaan.
De raad heeft toegelicht dat in het verleden al verschillende trainingsbijeenkomsten en (trainings)wedstrijden hebben plaatsgevonden op de [locatie 1]. De uitgangspunten in het geluidrapport wat betreft aantallen vrachtwagens en personenauto's met aanhanger en auto's zijn ontleend aan de aantallen die in het verleden feitelijk aan de orde zijn geweest, aldus de raad. [appellant sub 1] heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die aanleiding geven om aan de juistheid van de gehanteerde aantallen te twijfelen. De Afdeling is onder deze omstandigheden van oordeel dat de in het geluidrapport gehanteerde aannames mochten worden aangemerkt als een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden die het plan biedt ten aanzien van de daarin toegestane trainingsbijeenkomsten en (trainings)wedstrijden. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zijn besluitvorming niet mede op het geluidrapport mocht baseren, zodat de raad zich op basis daarvan in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er voor [appellant sub 1] wat betreft het aspect geluid sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Het betoog faalt.
Goede ruimtelijke ordening?
12.    [appellant sub 1] betoogt onder meer dat het toestaan van 60 trainingsbijeenkomsten en (trainings)wedstrijden met maximaal 200 respectievelijk 250 paarden niet passend is bij een reguliere manege en dat die activiteiten voorheen ook niet waren toegestaan bij de manege aan de [locatie 1]. De raad heeft hier onvoldoende rekening mee gehouden, aldus [appellant sub 1].
12.1.    De Afdeling is van oordeel dat de raad het toestaan van de trainingsbijeenkomsten en (trainings)wedstrijden zoals opgenomen in artikel 15, lid 15.1, onder h, van de planregels, in redelijkheid in overeenstemming heeft kunnen achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij is van belang dat de raad met het oog op de belangen van omwonenden, zoals [appellant sub 1], beperkingen heeft gesteld aan die trainingsbijeenkomsten en (trainings)wedstrijden wat betreft onder meer het aantal paarden dat hieraan mag deelnemen en het aantal bezoekers, zoals volgt uit artikel 15, lid 15.1, onder h, van de planregels. Ook neemt de Afdeling bij voormeld oordeel in ogenschouw dat, zoals volgt uit de hiervoor weergegeven rechtsoverwegingen 10.4 en 11.2, de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] als gevolg van het toestaan van deze trainingsbijeenkomsten en (trainings)wedstrijden geen onevenredige geur- of geluidhinder voordoet.
Nu de raad bij de manege van [belanghebbende] de genoemde trainingsbijeenkomsten en (trainings)wedstrijden in redelijkheid heeft kunnen toestaan, kan in het midden blijven of het toestaan van dergelijke trainingsbijeenkomsten en (trainings)wedstrijden al dan niet voorheen was toegestaan. In het verlengde hiervan kan eveneens de vraag of dergelijke activiteiten passen bij een reguliere manege onbesproken blijven.
Het betoog faalt.
Natura 2000-gebieden
13.    Voorts voert [appellant sub 1] aan dat de gevolgen van de toegestane trainingsbijeenkomsten en (training)wedstrijden voor Natura 2000-gebieden ten onrechte niet (tijdig) zijn onderzocht. Daarbij wijst [appellant sub 1] erop dat de aanwezigheid van de paarden tijdens trainingsbijeenkomsten en (trainings)wedstrijden tot stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden zou kunnen leiden.
13.1.    De Afdeling begrijpt dit betoog aldus dat volgens [appellant sub 1] het plan niet voldoet aan normen uit de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) en dat een zogenoemde passende beoordeling was vereist.
De Afdeling zal eerst bezien of wat betreft dit betoog aan het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb is voldaan.
13.2.    Artikel 8:69a van de Awb bepaalt het volgende:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
13.3.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
13.4.    De bepalingen van de Wnb hebben met name ten doel het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1371) volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
13.5.    De Afdeling stelt vast dat uit de ruimtelijke onderbouwing die ten grondslag ligt aan de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van de eerdergenoemde 8 appartementen is af te leiden dat het Natura 2000-gebied "Abdij Lilbosch & voormalig Klooster Mariahoop" op een afstand van ongeveer 7 km ligt van de woning van [appellant sub 1]. Ter zitting is gebleken dat andere Natura 2000-gebieden ook op minimaal enige kilometers afstand van deze woning zijn gesitueerd. Gelet op deze ruime afstanden is de Afdeling van oordeel dat het belang van [appellant sub 1] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving niet of onvoldoende is verweven met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. De normen van de Wnb strekken derhalve kennelijk niet tot bescherming van het belang van [appellant sub 1]. De Afdeling zal daarom zijn betoog buiten beschouwing laten, nu artikel 8:69a van de Awb er aan in de weg staat dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.
Voor zover [appellant sub 1] ter zitting heeft aangevoerd dat vanwege de met de aanwezigheid van paarden verband houdende gevolgen voor de stikstofdepositie een plan-MER had moeten worden gemaakt, overweegt de Afdeling, met verwijzing naar haar uitspraak van 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2722, dat een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb, met zich brengt dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Wnb omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten behoeve van het betoog dat een plan-MER diende te worden gemaakt. De Afdeling zal dit betoog daarom evenmin inhoudelijk bespreken.
Conclusie
14.    Het voor [appellant sub 1] van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 14 december 2017 is ongegrond.
Het beroep van rechtswege van [appellant sub 2] tegen het besluit van 14 december 2017
15.    De Afdeling stelt vast dat het beroep van [appellant sub 2] van rechtswege is gericht tegen het besluit van 14 december 2017. De Afdeling stelt verder vast dat [appellant sub 2] geen zienswijze heeft ingediend tegen dit besluit. De Afdeling leidt uit het niet indienen van een zienswijze tegen dit besluit af dat daartegen geen bezwaren bestaan. Het voor [appellant sub 2] van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 14 december 2017 is daarom ongegrond.
Het beroep van rechtswege van [belanghebbende] tegen het besluit van 14 december 2017
16.    De Afdeling stelt vast dat ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb tegen het besluit van 14 december 2017 een beroep van rechtswege is ontstaan van [belanghebbende], die in de hoedanigheid van derdebelanghebbende als partij deelnam aan het geding tussen onder meer [appellant sub 2], [appellant sub 1] en de raad over het oorspronkelijke besluit.
De Afdeling stelt verder vast dat [belanghebbende] geen zienswijze heeft ingediend tegen het besluit van 14 december 2017. De Afdeling leidt uit het niet indienen van een zienswijze tegen dit besluit af dat daartegen geen bezwaren bestaan. Ook het nadere stuk van [belanghebbende] geeft geen blijk van bezwaren tegen het besluit van 14 december 2017. Het voor [belanghebbende] van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 14 december 2017 is derhalve ongegrond.
Proceskosten
17.    Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dient de raad op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [belanghebbende] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 6 juli 2016, waarbij de raad van de gemeente Echt-Susteren het bestemmingsplan "Buitengebied" gewijzigd heeft vastgesteld, gegrond;
II.    vernietigt het besluit van 6 juli 2016, waarbij de raad van de gemeente Echt-Susteren het bestemmingsplan "Buitengebied" gewijzigd heeft vastgesteld, voor zover daarin niet is geregeld dat de gronden met de kadastrale aanduiding Echt, sectie W, nr. 230, zijn bestemd voor tijdelijke parkeergelegenheid tijdens en ten behoeve van het jaarlijkse (hippisch) evenement en ook voor zover het betreft de planregeling voor de [locatie 1];
III.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2] en [belanghebbende] tegen het besluit van 14 december 2017, waarbij de raad van de gemeente Echt-Susteren het bestemmingsplan "Buitengebied" gewijzigd heeft vastgesteld, ongegrond;
IV.    veroordeelt de raad van de gemeente Echt-Susteren in verband met de behandeling van de beroepen tot vergoeding van de opgekomen proceskosten:
- ten aanzien van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tot een bedrag van € 2.115,10 (zegge: tweeduizend honderdvijftien euro en tien cent), waarvan € 2.004 valt toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
- ten aanzien van [appellant sub 2] tot een bedrag van € 2.067,01 (zegge: tweeduizend zevenenzestig euro en één cent), waarvan € 1.252,50 valt toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarvan € 765,00 kosten vanwege een deskundigenrapport betreft, waarbij dit laatste bedrag moet worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting;
V.    gelast dat de raad van de gemeente Echt-Susteren aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt:
- ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
- ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 2].
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.
w.g. Helder    w.g. Van Loo
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2018
418.