201708454/1/R1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Ermelo,
2. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C], allen wonend te Ermelo (hierna: [appellanten sub 2]),
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2017 heeft het college het wijzigingsplan "[locatie A]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2018, waar [appellant sub 1], [appellanten sub 2], en het college, vertegenwoordigd door ing. G.J. Janssen, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij A] en [partij B] (hierna in enkelvoud: [partij]), bijgestaan door R. Keizer, werkzaam bij Van de Bunt Vastgoed Adviseurs B.V., gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het wijzigingsplan vindt zijn grondslag in het door de raad bij besluit van 4 juli 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerrein Veldzicht 2012" (hierna: het moederplan). Het wijzigingsplan is opgesteld naar aanleiding van een verzoek van [partij] tot (her)ontwikkeling van het perceel [locatie A] te Ermelo en voorziet in twee woon-werkeenheden. Daarnaast heeft het plan betrekking op een wijziging van de bestemming "Agrarisch" naar de bestemmingen "Bedrijf" en "Tuin".
2. [appellant sub 1], [appellanten sub 2] zijn omwonenden en wonen aan de [locatie B], onderscheidenlijk [locatie C] en [locatie D] te Ermelo. Zij vrezen onder meer dat hun woon- en leefklimaat zal verslechteren, er verkeersonveilige situaties zullen ontstaan en dat er negatieve gevolgen zullen optreden voor vogels en vleermuizen.
Toetsingskader
3. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college van burgemeester en wethouders onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
Procedureel
4. [appellanten sub 2] voeren aan dat het college na het indienen van de zienswijzen niet is ingegaan op hun verzoek om een gesprek aan te gaan met de betrokkenen.
4.1. Voor zover [appellanten sub 2] betogen dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijzen mondeling toe te lichten, overweegt de Afdeling dat er geen wettelijke verplichting bestaat de indieners van zienswijzen over een ontwerpplan in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Voor het oordeel dat het plan in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid, ziet de Afdeling geen aanleiding.
Het betoog faalt.
Keuze locatie en alternatieven
5. [appellant sub 1] betoogt dat er geschiktere locaties zijn om de in het wijzigingsplan mogelijk gemaakte ontwikkeling te realiseren. Ter zitting heeft [appellant sub 1] toegelicht dat er binnen een straal van 1 km van het naastgelegen industrieterrein 11 bouwkavels te koop zijn waar deze ontwikkeling kan plaatsvinden. Verder voert hij aan dat de bebouwing niet in de omgeving past. [appellanten sub 2] voeren aan dat de omgeving zal achteruitgaan als gevolg van het plan, aangezien het agrarisch gebied geleidelijk verandert in een industrieterrein.
5.1. De aanvaardbaarheid van de bestemming ten behoeve van een woon-werkeenheid mag in beginsel als een gegeven worden beschouwd. Het college heeft toegelicht dat van de wijzigingsbevoegdheid gebruik is gemaakt om de ter plaatse bestaande situatie, waarin nog enkele oude opstallen staan die uitnodigen tot met het moederplan strijdig gebruik, te saneren. Op de percelen komen twee bedrijven met ieder een bedrijfswoning, wat de leefbaarheid en sociale veiligheid van het gebied vergroot. Er is geen sprake van achteruitgang van de omgeving. Ter zitting heeft het college voorts toegelicht dat de bestaande situatie zal leiden tot verloedering als er geen ontwikkeling plaatsvindt. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college alternatieven in ogenschouw had moeten nemen en zich in zoverre niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
Het betoog faalt.
Bebouwingspercentage van 25
6. [appellant sub 1] voert aan dat niet wordt voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden van het moederplan omdat de bebouwing een te grote omvang heeft en daarmee het bebouwingspercentage van 25 wordt overschreden.
6.1. In artikel 1, lid 1.21, van de planregels van het moederplan is bepaald dat onder bouwperceel wordt verstaan:
"een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;"
Artikel 22, lid 22.2, van de planregels van het moederplan luidt:
"22.2 Wro-zone - wijzigingsgebied 1
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 Wro, de bestemming ter plaatse van de aanduiding 'Wro-zone - wijzigingsgebied 1' te wijzigen ten behoeve van de realisering van een werklandschap, waar bedrijven, bedrijfswoningen, extensieve recreatie en natuur is toegestaan en waarbij de volgende criteria in acht moeten worden genomen:
[…]
d. het bebouwingspercentage per bouwperceel bedraagt niet meer dan 25%;
[…]"
In artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels van het wijzigingsplan is het volgende bepaald:
"Artikel 3.2.1 Gebouwen
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:
a. gebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak;
b. het bebouwingspercentage mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven;
[…]"
6.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het bebouwingspercentage van 25 niet wordt overschreden en dat wordt voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde in artikel 22, lid 22.2, onder d, van de planregels van het moederplan. De bebouwingspercentages gelden binnen de bouwvlakken. Volgens het college is het westelijke perceel 1.275 m² groot en heeft het een bebouwingspercentage van 70. Op dit perceel mag 312 m², te weten 70% van 447 m², gebouwd worden. Het oostelijke perceel is 1.340 m² groot en heeft een bebouwingspercentage van 75. Hierop mag 337 m², te weten 75% van 450 m², gebouwd worden. Dit komt neer op 25% van het totale perceel, aldus het college. [appellant sub 1] heeft de berekening van het college niet gemotiveerd bestreden noch ziet de Afdeling reden om daaraan te twijfelen. Gelet hierop heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat in zoverre wordt voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden.
Het betoog faalt.
Bouwhoogte
7. [appellant sub 1], [appellanten sub 2] betogen dat de bouwhoogte van de woon-werkeenheden ten onrechte op 7 m is gesteld. Hiertoe wordt aangevoerd dat de bouwhoogte van de twee recent gerealiseerde bebouwingen ter plaatse van de percelen [locatie D] en [locatie B] slechts 5 m mocht bedragen. Ter zitting hebben [appellant sub 1], [appellanten sub 2] voorts betoogd dat de bouwhoogte van de bebouwingen ten noorden en oosten van het plangebied evenmin 7 m bedraagt.
7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voor het plan de maximale bouwmaten begrensd zijn op een bouwhoogte van maximaal 7 m en een goothoogte van maximaal 5 m. Nu voor de naastgelegen percelen een maximale bouwhoogte van 8 m en een maximale goothoogte van 3 m geldt, past het plan binnen de bebouwingsgrootte van de directe omgeving.
7.2. In artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels van het wijzigingsplan is het volgende bepaald:
"Artikel 3.2.1 Gebouwen
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:
[…]
c. de goot- en bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven;
[…]"
Artikel 22, lid 22.2, van de planregels van het moederplan luidt:
"22.2 Wro-zone - wijzigingsgebied 1
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 Wro, de bestemming ter plaatse van de aanduiding 'Wro-zone - wijzigingsgebied 1' te wijzigen ten behoeve van de realisering van een werklandschap, waar bedrijven, bedrijfswoningen, extensieve recreatie en natuur is toegestaan en waarbij de volgende criteria in acht moeten worden genomen:
[…]
c. de nieuwe functie dient op een aanvaardbare wijze landschappelijk te kunnen worden ingepast;
[…]
e. de bouwhoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan 7 m;
[…]"
7.3. Uit artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder c, van de planregels van het wijzigingsplan alsmede de verbeelding van het wijzigingsplan volgt dat er een maximale bouwhoogte geldt van 7 m. Er wordt derhalve voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde in artikel 22, lid 22.2, onder e, van de planregels van het moederplan. De toelichting ter zitting van [appellant sub 1], [appellanten sub 2] over de bouwhoogte van de bebouwingen in de omgeving van het plangebied geeft geen aanleiding voor het oordeel dat desondanks het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de wijzigingsbevoegdheid door een bouwhoogte van maximaal 7 m mogelijk te maken. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de planregels van het moederplan voorzien in dezelfde dan wel hogere maximale bouwhoogten.
Het betoog faalt.
Verkeersveiligheid
8. [appellant sub 1], [appellanten sub 2] betogen dat het plan leidt tot een verkeersonveilige situatie. Zij vrezen voor een toename van de verkeersintensiteit op de Brinkhorst wegens de druk bereden Harderwijkerweg en het Meeboerserf, waarop deze weg aansluit. Ter zitting hebben [appellant sub 1], [appellanten sub 2] voorts toegelicht dat de Brinkhorst uitkomt op een gevaarlijke kruising met het Meeboerserf.
8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat, hoewel op de Brinkhorst sprake zal zijn van een verkeerstoename, de verkeersintensiteit niet veel zal toenemen gezien de geringe grootte van de twee woon-werkeenheden. Het college baseert zijn standpunt op de kengetallen van het CROW (publicatie 256). Uitgaande van een gemengd terrein van circa 0,09ha (netto inzetbare m² bedrijfsbestemming) komt de ontwikkeling neer op circa 14 motorvoertuigen per etmaal, waarvan circa 12 personenauto’s en 2 vrachtauto’s. Op werkdagen ligt dit aantal hoger en geldt er een factor van 1,33, hetgeen neerkomt op circa 19 motorvoertuigen per etmaal, waarvan circa 16 personenauto’s en 3 vrachtauto’s. Dit zijn zeer lage aantallen, aangezien de maximaal aanvaardbare verkeersintensiteit in een woonstraat 2.500 à 3.000 motorvoertuigen per etmaal is, aldus het college. Het college heeft zich gelet op het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake zal zijn van een zodanige toename van de verkeersintensiteit dat dit zal leiden tot een verkeersonveilige situatie.
Het betoog faalt.
Toegankelijkheid/ontsluiting
9. [appellant sub 1], [appellanten sub 2] betogen dat de Brinkhorst niet geschikt is voor de ontsluiting van de beoogde woon-werkeenheden, aangezien het een tussen percelen ingeklemde onverharde weg betreft die kadastraal nog geen 2 m breed is. Bovendien is het plangebied hierdoor niet goed bereikbaar.
9.1. De Afdeling oordeelt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plangebied via de Brinkhorst kan worden ontsloten. De Afdeling stelt daarbij voorop dat in de huidige situatie sprake is van een ontsluiting via de Brinkhorst. De weg heeft blijkens de kadastrale informatie een breedte van circa 4,5 m en is daarmee geschikt om het verkeer van en naar het plangebied te verwerken, ook als dat betekent dat passerende auto’s zo nu en dan even zullen moeten wachten. Niet is uitgesloten dat de weg nog beter geschikt kan worden gemaakt voor ontsluiting, bijvoorbeeld door het aanpassen van de heg waar [partij] ter zitting op heeft gewezen. Bovendien kan de projectontwikkelaar zich eventueel voor verharding tot de eigenaar wenden.
Het betoog faalt.
Woon- en leefklimaat
10. [appellant sub 1] betoogt dat het plan leidt tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Hij voert hiertoe aan dat de voorziene bebouwing te dicht op zijn woning komt te liggen. Hierdoor zal zijn zicht worden weggenomen en zal hij verkeersoverlast ervaren. [appellanten sub 2] vrezen voor aantasting van hun privacy door de positie van de woon-werkeenheden ten opzichte van hun woningen.
10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] niet zal worden aangetast als gevolg van de vestiging van de woon-werkeenheden. Hiertoe voert het college aan dat de kortste afstand tussen het bouwblok en de woning van [appellant sub 1] 14,9 m bedraagt. Deze afstand tussen de gebouwen, gescheiden door een weg, is volgens het college stedenbouwkundig aanvaardbaar.
10.2. In het kader van de voorbereiding van het plan heeft Groenewold Adviesbureau voor Milieu & Natuur (hierna: Groenewold) onderzoek verricht naar een goed woon- en leefklimaat voor nieuwe en bestaande woningen en bedrijven. Aansluiting is gezocht bij de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009 (hierna: de VNG-brochure). Bij het bepalen van de richtafstanden is uitgegaan van het omgevingstype "gemengd gebied". Uit het onderzoek van Groenewold volgt dat in de VNG-brochure tussen bedrijven met milieucategorie 1 en 2 en woningen in het gebiedstype "gemengd gebied" een afstand van ten minste 10 m wordt aanbevolen. Ter zitting heeft de Afdeling vastgesteld dat tussen de woning van [appellant sub 1] en de woon-werkeenheden een afstand van meer dan 10 m is gelegen. Er wordt derhalve voldaan aan de richtafstand die in de VNG-brochure wordt aanbevolen. Over het uitzicht van [appellant sub 1] overweegt de Afdeling als volgt. Er bestaat in het algemeen geen recht op blijvend vrij uitzicht. Gezien de afstand tussen de woning van [appellant sub 1] en de woon-werkeenheden, gescheiden door een weg en een heg, alsmede de toelichting van [partij] ter zitting dat het uitzicht van [appellant sub 1] op dit moment reeds wordt beperkt door een ter plaatse aanwezige recreatiewoning tegenover zijn woning, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onevenredige aantasting van het uitzicht van [appellant sub 1]. De Afdeling ziet voorts, gelet op de geringe toename van de verkeersintensiteit, in wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zal leiden tot verkeersoverlast. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] in zoverre niet ernstig zal worden aangetast als gevolg van de voorziene ontwikkeling.
Het betoog van [appellant sub 1] faalt.
10.3. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de aantasting van de privacy van [appellanten sub 2] dusdanig zal zijn dat het college het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. De woningen van [appellanten sub 2] liggen op een afstand van meer dan 10 m van het plangebied. Gelet hierop en de toelichting van [partij] ter zitting dat de woningen van het plangebied worden gescheiden door een heg, is het standpunt van het college dat de privacy van [appellanten sub 2] niet onaanvaardbaar wordt aangetast, niet onredelijk.
Het betoog van [appellanten sub 2] faalt.
Wet natuurbescherming: vogels en vleermuizen
11. [appellant sub 1] betoogt dat het plan zal leiden tot nadelige gevolgen voor vogels en vleermuizen, aangezien de haagbeuk rondom het perceel waarin de vogels en vleermuizen zich bevinden, zal worden verwijderd.
11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het plan niet zal leiden tot nadelige gevolgen voor vogels en vleermuizen. Indien blijkt dat de haagbeuk gekapt moet worden, zal een nadere inspectie moeten plaatsvinden op eventuele verblijfplaatsen van beschermde soorten.
11.2. De vragen of voor de uitvoering van het wijzigingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat het college het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
11.3. In het kader van de voorbereiding van het plan heeft Groenewold onderzoek verricht naar de aanwezigheid van onder andere vogels en vleermuizen in het plangebied. Uit de "Natuurtoets wijziging bestemmingsplan Brinkhorst Ermelo" volgt dat er geen beschermde soorten noch vaste verblijfplaatsen hiervan zijn aangetroffen in het plangebied. Gelet op het voorgaande, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Het betoog faalt.
Recht van overpad
12. [appellant sub 1] betoogt dat hij een recht van overpad heeft om via de Brinkhorst te komen van en te gaan naar de Fokko Kortlanglaan en de Harderwijkerweg. Hij vreest dat het plan hieraan in de weg zal staan.
12.1. De Afdeling oordeelt dat, mede gelet op de geringe toename van de verkeersintensiteit, niet is gebleken dat [appellant sub 1] door het plan op enige wijze wordt beperkt in zijn mogelijkheden om van het pad gebruik te maken.
Het betoog faalt.
Uitvoering
13. [appellanten sub 2] betogen dat ten onrechte de ligging en kwaliteit van de overige benodigde infrastructuur, zoals waterleiding en riolering, niet bekend zijn.
13.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond moet derhalve buiten beschouwing blijven.
Conclusie
14. De beroepen zijn ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.
w.g. Minderhoud w.g. Zwemstra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2018
91-877.