ECLI:NL:RVS:2018:253

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
25 januari 2018
Zaaknummer
201710374/1/A1 en 201710374/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van een last tot verlaging of verwijdering van een reclamemast in strijd met vergunningen en bestemmingsplan

Op 25 januari 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin [appellant] in beroep ging tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen. Het college had [appellant] op 30 december 2016 onder dwangsom gelast een reclamemast op zijn perceel in Beesd te verlagen of te verwijderen, omdat deze in strijd was met de verleende vergunningen en het bestemmingsplan. Het college had eerder vergunning verleend voor een 6,8 meter hoge reclamemast, maar de huidige reclamemast was ongeveer 15 meter hoog. Na een ongegrond verklaard bezwaar en een uitspraak van de rechtbank Gelderland, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft de zaak op 10 januari 2018 behandeld. Tijdens de zitting is [appellant] vertegenwoordigd door een gemachtigde, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. T. Akkermans en C.M.G. de Groot. De voorzieningenrechter oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was en dat er geen beletsel was om direct uitspraak te doen. De rechter bevestigde dat de last tot verlaging of verwijdering van de reclamemast niet was gewijzigd en dat de last duidelijk was. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank had miskend dat er vergunning was verleend voor een hogere reclamemast, werd verworpen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moest worden. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201710374/1/A1 en 201710374/2/A1.
Datum uitspraak: 25 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], te Beesd, gemeente Geldermalsen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 november 2017 in zaak nr. 17/3762 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen.
Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2016 heeft het college [appellant] onder dwangsom gelast een reclamemast op het perceel kadastraal bekend Beesd, sectie [.], nummer [….], te verlagen of te verwijderen.
Bij besluit van 21 mei 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 januari 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Akkermans en C.M.G. de Groot, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.    Bij besluit van 23 mei 1995 heeft het college aan [appellant] vergunning verleend om op de plaats in kwestie een 6,8 m hoge reclamemast te bouwen. Bij besluit van 9 april 1998 heeft het college aan KPN Vastgoed Diensten B.V. een vergunning verleend om conform de bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte tekeningen op die reclamemast een 5,3 m hoge GSM-antenne te plaatsen. Vast staat dat KPN geen GSM-antenne op de reclamemast op het perceel heeft geplaatst.
Het college heeft onweersproken geconstateerd dat er thans een ongeveer 15 m hoge reclamemast staat. Niet in geschil is dat dit zowel in strijd is met de verleende vergunningen, als met het bestemmingsplan. Het college heeft [appellant] bij het besluit van 30 december 2016 gelast deze overtredingen te beëindigen door de reclamemast te verlagen tot 6,8 m of door deze in het geheel te verwijderen.
Bij het besluit op bezwaar is deze last gehandhaafd. Daarbij heeft het college aangevuld, kort weergegeven, dat na verlaging van de reclamemast een GSM-antenne mag worden geplaatst (overeenkomstig de in 1998 verleende vergunning).
3.    [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat in 1998 vergunning is verleend voor het bouwen van een reclamemast van (6,8 m + 5,3 m =) 12,1 m hoog.
Dit betoog faalt. Gelet op de bij het besluit van 9 april 1998 behorende en als zodanig gewaarmerkte tekeningen heeft de rechtbank  terecht geoordeeld dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de eerder vergunde 6,8 m hoge reclamemast en een daarop te plaatsen GSM-antenne van 5,3 m hoog, en dat geen vergunning is verleend voor het bouwen van een reclamemast van 12,1 m hoog.
4.    [appellant] betoogt verder dat bij het besluit op bezwaar de last is gewijzigd, omdat daarin is aangegeven dat de GSM-antenne mag worden geplaatst. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte geoordeeld dat het slechts gaat om een gewijzigde motivering die geen recht geeft op toekenning van een proceskostenvergoeding. Bovendien is door de gestelde wijziging volgens hem onvoldoende duidelijk wat van hem wordt verlangd.
Ook dit betoog faalt. De last houdt in dat de reclamemast moet worden verlaagd of verwijderd. Deze last is, anders dan [appellant] betoogt, bij het besluit op bezwaar niet gewijzigd. Bij dat besluit is alleen verduidelijkt dat de last betrekking heeft op de (hoogte van de) reclamemast, en niet op de plaatsing van een antenne op die mast. De last is duidelijk.
5.    [appellant] betoogt, kort weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien omdat vergunning is verleend voor het oprichten van een reclamemast van 20 m hoog aan de [locatie]. Daarvoor is het bestemmingsplan "Reclamemast Industrieweg Beesd" vastgesteld. Alle argumenten en criteria die bij de vaststelling van dat bestemmingsplan golden, doen zich volgens [appellant] ook voor bij de door hem gewenste reclamemast. Het is volgens hem niet te verklaren dat hem niet wordt gegund een lagere reclamemast te plaatsen. [appellant] wijst ook op andere masten in de omgeving, zoals een reclamemast van Volvo en een telecommunicatiemast.
5.1.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het wat de mast aan de [locatie] en die van [appellant] betreft niet gaat om gelijke gevallen. Dat oordeel is juist, alleen al omdat het bij de mast aan de [locatie] gaat om een legaal, na het vaststellen van een bestemmingsplan en het verlenen van vergunningen, op te richten reclamemast terwijl [appellant] zijn reclamemast in strijd met het bestemmingsplan en zonder een daartoe strekkende vergunning heeft opgericht dan wel verhoogd. In dit opzicht is er geen grond voor het oordeel dat het college door handhavend op te treden tegen de mast van [appellant] gelijke gevallen ongelijk zou behandelen. Wat de twee andere door [appellant] genoemde masten betreft heeft de rechtbank terecht overwogen dat met het enkel noemen van die masten onvoldoende inzichtelijk is gemaakt dat sprake zou zijn van ongelijke behandeling.
Ook dit betoog faalt.
6.    [appellant] betoogt dat de gestelde begunstigingstermijn te kort is en dat de hoogte van de dwangsom niet overeenkomt met de "Beleidsregel dwangsommen en hersteltermijnen".
[appellant] heeft dit voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze gronden niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dienen deze betogen buiten beschouwing te blijven.
7.    Ook voor het overige geeft hetgeen [appellant] aanvoert geen grond voor het oordeel dat de rechtbank tot een onjuist oordeel is gekomen. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Van der Zijpp
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2018
262.