201704667/1/V2.
Datum uitspraak: 24 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 mei 2017 in zaak nr. 16/20119 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2016, aangevuld bij besluit van 3 februari 2017, heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 18 mei 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.A. Vermeij, advocaat te Leidschendam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft desgevraagd nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
De vreemdeling heeft daarop gereageerd en een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling komt uit Cuba. De Cubaanse autoriteiten hebben hem in 2014 voor een periode van twee jaar uitgezonden naar Qatar om daar als verpleegkundige te werken. Omdat hij niet tevreden was over zijn arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden heeft hij na een jaar ontslag genomen. Vervolgens heeft hij in Nederland een asielaanvraag ingediend.
2. De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn ontslagname bij terugkeer naar Cuba een reëel risico loopt op vervolging, dan wel op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Onder verwijzing naar de door hem overgelegde stukken, betoogt de vreemdeling in de eerste plaats dat hij door het verlaten van de medische missie in Qatar als een verrader van de revolutie zal worden beschouwd. Om die reden kan hem krachtens artikel 135, eerste lid, van het Cubaanse wetboek van strafrecht een gevangenisstraf van drie tot acht jaar worden opgelegd. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat de Cubaanse autoriteiten hem gedurende tenminste acht jaar de toegang tot Cuba zullen ontzeggen, aldus de vreemdeling.
2.1. De vreemdeling heeft in zijn reactie op de nadere schriftelijke inlichtingen van de staatssecretaris erkend dat artikel 135, eerste lid, van het Cubaanse wetboek van strafrecht in de praktijk niet meer wordt toegepast. Dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling wegens het verlaten van de medische missie in Qatar bij terugkeer op grond van de overtreding van dat artikel een, naar hij aanvankelijk stelde, onevenredige bestraffing te wachten staat, is dan ook niet langer in geschil.
Daarnaast volgt uit de door de vreemdeling overgelegde algemene informatie niet dat op voorhand vaststaat dat medisch personeel, dat een medische missie ongeoorloofd heeft verlaten, daadwerkelijk en langdurig de toegang tot Cuba zal worden ontzegd. De vreemdeling heeft verder niet aangetoond dat hij bij het Cubaanse consulaat om toestemming heeft verzocht om terug te keren naar Cuba en dat dit verzoek door de Cubaanse autoriteiten is afgewezen. De vreemdeling heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat hem daadwerkelijk de toegang tot Cuba zal worden ontzegd, daargelaten het gevolg dat daaraan zou moeten worden verbonden.
2.2. De grief faalt in zoverre.
3. Hetgeen voor het overige is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018
363/791-844.