ECLI:NL:RVS:2018:2520

Raad van State

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
201704202/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over planschade door vrijstellingsbesluit voor burgerwoning nabij varkenshouderij

In deze tussenuitspraak van de Raad van State, gedateerd 25 juli 2018, wordt het hoger beroep van [appellant] behandeld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. [Appellant] heeft een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in planschade, die is afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Weert. De aanvraag betreft schade die [appellant] stelt te lijden als gevolg van een vrijstellingsbesluit dat het college heeft verleend voor de realisatie van een burgerwoning op een perceel tegenover zijn varkenshouderij. [Appellant] betoogt dat de realisatie van deze woning grote gevolgen heeft voor zijn bedrijfsvoering, waaronder strengere geluids- en geurnormen en een waardedaling van zijn bedrijfswoning en bedrijf.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het college zijn besluitvorming niet mocht baseren op het advies van de deskundige mr. A.A.M. Bruggeman, omdat dit advies niet voldoet aan de eisen van objectiviteit en volledigheid. De Afdeling stelt vast dat de realisatie van de burgerwoning de ontwikkelingsmogelijkheden van het agrarische bedrijf van [appellant] negatief beïnvloedt. De Afdeling draagt het college op om binnen zestien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij de geconstateerde gebreken worden hersteld. De einduitspraak zal later worden gedaan over de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

201704202/1/A2.
Datum uitspraak: 25 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
[appellante A], gevestigd te Weert, [appellant B] en [appellant C], beiden wonend te Weert,
appellanten (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 april 2017 in zaak nr. 16/3723 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2016 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. C.R. Jansen, rechtsbijstandverlener te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.L.M.G. Creemers, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] bewoont een bedrijfswoning aan [locatie 1] en exploiteert een varkenshouderij aan [locatie 2] te Weert. [appellant] heeft het college bij brief van 16 maart 2015 verzocht hem tegemoet te komen in de planschade die hij stelt te lijden als gevolg van een vrijstellingsbesluit dat op 28 april 2009 door het college is verleend aan de eigenaar van het tegenover zijn varkenshouderij gelegen perceel, [locatie 3]. Dit vrijstellingsbesluit maakt het mogelijk om op dit perceel een burgerwoning te realiseren. Aan deze woning is het adres [locatie 4] toegekend. Dat er op korte afstand van de varkenshouderij een woning kan worden gerealiseerd heeft volgens [appellant] grote gevolgen voor zijn bedrijfsvoering. Zo gelden strengere geluids- en geurnormen en kan de varkenshouderij niet verder uitbreiden. Volgens [appellant] is zowel zijn bedrijfswoning als zijn bedrijf als gevolg van het vrijstellingsbesluit aanzienlijk in waarde gedaald.
Besluitvorming
2.    Het college heeft aan zijn besluitvorming een advies van mr. A.A.M. Bruggeman, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken, van april 2016 ten grondslag gelegd. Volgens Bruggeman is de bedrijfswoning van [appellant] als gevolg van het vrijstellingsbesluit niet in waarde gedaald. Onder het oude planologische regime mocht op het perceel aan [locatie 3] binnen het agrarisch bouwblok een forse agrarische bedrijfsbebouwing worden gerealiseerd. De bouwmassa en bouwhoogte nemen niet toe en van verminderd uitzicht vanuit de bedrijfswoning van [appellant] is dan ook geen sprake. Op het perceel aan [locatie 3] mocht ook een agrarische bedrijfswoning worden gerealiseerd. Gelet op de vroegere gebruiksmogelijkheden ter plaatse van het agrarisch bouwblok waarbinnen een agrarische bedrijfswoning kon worden opgericht recht tegenover het perceel van [appellant], gelet op de tussengelegen openbare weg en omdat de woning van [appellant] een agrarische bedrijfswoning is, die, naar zijn aard, minder gevoelig is voor verlies aan uitzicht, geluid en privacy, kan niet worden gesteld dat sprake is van een relevante aantasting van de privacy van [appellant]. Er is ook geen sprake van extra hinder, zoals geluids- en lichthinder. Bovendien wordt het agrarisch karakter niet op een zodanige manier doorbroken dat dit tot een waardedaling van de bedrijfswoning leidt. Het agrarisch bedrijf van [appellant] is volgens Bruggeman evenmin in waarde gedaald als gevolg van het vrijstellingsbesluit. De gebruiks- of exploitatiemogelijkheden van het bedrijf zijn niet in relevante mate verminderd. De woningen aan [locatie 5] en [locatie 6] staan al aan een verdere uitbreiding van het bedrijf van [appellant] in de weg. Bovendien is geen sprake van een voor [appellant] relevante doorbreking van het agrarische karakter, omdat er slechts één burgerwoning wordt gerealiseerd en de bebouwde kom van Altweerterheide niet dichterbij komt, aldus Bruggeman.
Hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zijn aanvraag om tegemoetkoming in planschade mocht afwijzen op grond van het advies van Bruggeman van april 2016. Volgens [appellant] heeft Bruggeman niet onderkend dat onder het oude planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten dat op de locatie waar de burgerwoning is gerealiseerd een agrarische bedrijfswoning zou worden gerealiseerd. Op het bouwblok was immers alleen een agrarische bedrijfswoning toegestaan en die was al gerealiseerd. In de tweede plaats heeft Bruggeman niet onderkend dat de realisatie van een burgerwoning tegenover een intensieve veehouderij iets wezenlijk anders betekent dan een bedrijfswoning of een agrarische bedrijfsbebouwing en dat het agrarisch karakter als gevolg van het vrijstellingsbesluit wel degelijk wordt doorbroken. Als een burgerwoning in de nabije omgeving van een agrarisch bedrijf wordt gerealiseerd, leidt dit ertoe dat het bedrijf zich niet verder kan ontwikkelen en minder aantrekkelijk wordt voor eventuele kopers vanwege de ligging. Uit het vorenstaande volgt dat het college, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het advies van Bruggeman niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen, aldus [appellant].
3.1.    Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582). Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het advies van Bruggeman van april 2016 niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en dat het college hier zijn besluitvorming niet op heeft kunnen baseren. De Afdeling overweegt hiertoe als volgt.
3.2.    Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden (zie de genoemde Afdelingsuitspraak van 28 september 2016).
3.3.    Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen was het perceel aan [locatie 3] onder het oude planologische regime, het bestemmingsplan "Bestemmingsplan art 30 WRO herziening buitengebied 1998", bestemd als bouwblok en was het op het gehele perceel toegestaan om agrarische bebouwing, inclusief een agrarische bedrijfswoning, op te richten. Er bestonden geen beperkingen voor de bouwmassa en ter plaatse van de burgerwoning was het daarom toegestaan zowel een agrarische bedrijfswoning als een andere agrarische bebouwing te realiseren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat zich al een agrarische bedrijfswoning op het betreffende perceel bevond niet maakt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten dat op de plek waar volgens het vrijstellingsbesluit een burgerwoning kan worden gerealiseerd een agrarische bedrijfswoning zou worden gerealiseerd. Het was onder het oude planologische regime immers mogelijk dat de eigenaar van het perceel aan [locatie 3] tot sloop van de bestaande agrarische bedrijfswoning zou overgaan en nieuwbouw zou realiseren. Bruggeman heeft deze mogelijkheid dan ook terecht bij de planvergelijking betrokken. Met de rechtbank ziet de Afdeling niet dat het realiseren van een burgerwoning van invloed is op de situeringswaarde van een agrarische bedrijfswoning.
3.4.    De Afdeling is er, anders dan de rechtbank, evenwel niet van overtuigd dat het bedrijf van [appellant] zich op dezelfde wijze kan ontwikkelen als wanneer het vrijstellingsbesluit van 28 april 2009 niet was genomen en er geen burgerwoning kon worden gerealiseerd op het tegenover de varkenshouderij gelegen perceel. [appellant] heeft al in de bezwaarfase een tegenrapport van ir. E. van Veldhuizen, ing. P.P.C.J. Janssen en mr. C.M.H. Cohen, werkzaam bij Ever Advies, van 12 augustus 2016 ingebracht waarin wordt ingegaan op de strengere geluidsnormen die gelden ten opzichte van de burgerwoning op het adres [locatie 4] en de gevolgen hiervan voor de bedrijfsvoering. Zo is het aantal transporten beperkt vanwege de geluidsbelasting van de woning aan [locatie 4]. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat slechts twee transporten per dag zijn toegestaan en dat dit betekent dat hij een zeer beperkte hoeveelheid grondstoffen voor varkensvoer kan laten aanleveren. In het besluit op bezwaar heeft het college gerefereerd aan het advies van Bruggeman van april 2016, waarin de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN2611 is besproken. Uit deze uitspraak volgt dat [appellant] onder de huidige bedrijfsvoering de geldende geurbelastingsnorm reeds overschrijdt voor de woningen op de percelen aan [locatie 5] en [locatie 6] en dat deze woningen al aan een verdere uitbreiding van het bedrijf van [appellant] in de weg staan. Dat voor [appellant] geen strengere geurnormen gelden als gevolg van het vrijstellingsbesluit van 28 april 2009 betekent echter niet dat hetzelfde geldt voor geluidsnormen. Bruggeman is hier ten onrechte aan voorbijgegaan en het college had om deze reden zijn advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
3.5.    De Afdeling volgt de rechtbank, ten slotte, wel in haar oordeel dat met de realisatie van één burgerwoning op het perceel tegenover dat van [appellant] het agrarisch karakter van de omgeving niet zodanig wordt doorbroken dat dit van invloed is op de waarde van het bedrijf. Met de rechtbank acht zij hiertoe van belang dat de panden op de percelen aan [locatie 3] en [locatie 7] in elk geval op de peildatum een agrarische bestemming hadden.
3.6.    Het betoog slaagt.
Bestuurlijke lus
4.    25 juli 201811 oktober 2016 voor vernietiging in aanmerking komt omdat het berust op een ondeugdelijke motivering. De Afdeling ziet met het oog op het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college in de gelegenheid te stellen om de door haar geconstateerde gebreken te herstellen. De Afdeling zal het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen om binnen zestien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit aan [appellant] en de Afdeling toe te zenden.
5.    In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Weert op om binnen zestien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit aan [appellante A], [appellant B] en [appellant C] en de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Dijkshoorn
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018
735.