ECLI:NL:RVS:2018:2500

Raad van State

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
201609528/2/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan "De Heuning-Oost" en de gevolgen voor het woon- en leefklimaat

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 juli 2018 uitspraak gedaan over het bestemmingsplan "De Heuning-Oost" van de gemeente Neder-Betuwe. De zaak betreft een beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Neder-Betuwe van 27 oktober 2016, waarbij het bestemmingsplan werd vastgesteld. In een eerdere tussenuitspraak van 11 oktober 2017 heeft de Afdeling gebreken geconstateerd in het besluit, met name met betrekking tot de gevolgen van de voorziene bedrijven voor het woon- en leefklimaat, landschappelijke inpassing, en de aanwezigheid van brand- en explosiegevaarlijke goederen. De raad werd opgedragen om deze gebreken binnen 26 weken te herstellen.

Bij het herstelbesluit van 8 februari 2018 heeft de raad het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld. De appellanten hebben hun zienswijzen naar voren gebracht, maar de Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting niet nodig was en het onderzoek gesloten. De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat het herstelbesluit wat betreft geluidhinder en landschappelijke inpassing niet in de weg staat aan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De Afdeling heeft echter ook geoordeeld dat het oorspronkelijke besluit van 27 oktober 2016 in strijd was met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en niet op een deugdelijke motivering berustte.

De uitspraak concludeert dat de beroepen van de appellanten tegen het besluit van 27 oktober 2016 gegrond zijn, en dat dit besluit vernietigd dient te worden. De beroepen tegen het herstelbesluit van 8 februari 2018 zijn ongegrond verklaard. De raad van de gemeente Neder-Betuwe is opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak de nodige aanpassingen in het elektronisch vastgestelde plan door te voeren.

Uitspraak

201609528/2/R1.
Datum uitspraak: 25 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Ochten, gemeente Neder-Betuwe,
2.    [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Ochten, gemeente Neder-Betuwe,
en
de raad van de gemeente Neder-Betuwe,
verweerder.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 11 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2760, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken te herstellen in het besluit van 27 oktober 2016, waarbij de raad het bestemmingsplan "De Heuning-Oost" heeft vastgesteld. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 8 februari 2018 (hierna: het herstelbesluit) heeft de raad het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld teneinde de gebreken die in de tussenuitspraak zijn geconstateerd te herstellen.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] hun zienswijzen naar voren gebracht.
De raad heeft een nader stuk ingebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 6.6, 8.3, 8.4, 8.5 en 12.2 gebreken geconstateerd in het bestreden besluit van 27 oktober 2016. Dit heeft betrekking op drie onderdelen. Ten eerste de gevolgen van de voorziene bedrijven voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] in de vorm van geluidhinder. Ten tweede de landschappelijke inpassing. Ten derde brand- en explosiegevaarlijke goederen.
2.    Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen voornoemde gebreken in het besluit van 27 oktober 2016 te herstellen, met inachtneming van hetgeen daarin onder 6.6, 8.6 en 12.2 is overwogen.
3.    Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad met het herstelbesluit van 8 februari 2018 het bestemmingsplan in gewijzigde vorm opnieuw vastgesteld.
Het herstelbesluit is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mede onderwerp van het geding.
Geluidhinder
4.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 6.6 een gebrek geconstateerd in het bestreden besluit van 27 oktober 2016 wat betreft de gevolgen van de uitbreiding van het bedrijventerrein voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] in de vorm van geluidhinder. In het akoestisch onderzoek was uitgegaan van een bepaalde wijze van invulling van het plangebied, terwijl onvoldoende gemotiveerd was dat dit binnen de planmogelijkheden de meest nadelige invulling was. Voorts maakte het plan ook andere soorten bedrijven van categorie 3.2 mogelijk, terwijl niet werd voldaan aan de aanbevolen aan te houden afstand van 50 m tussen woningen en bedrijven, die in de VNG brochure "Bedrijven en Milieuzonering 2009" (hierna: de VNG-brochure) is vermeld voor bedrijven van categorie 3.2 in een gemengd gebied.
4.1.    Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij het herstelbesluit het bestemmingsplan "De Heuning-Oost" gewijzigd vastgesteld. Daarbij is de grens van de bestemming "Bedrijf" verlegd en is tot een afstand van 50 m van de woning van [appellant sub 2] de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" opgenomen.
4.2.    [appellant sub 2] voert in zijn zienswijze tegen het herstelbesluit aan dat het probleem vooruit geschoven wordt door gronden die in eigendom zijn van een categorie 3.2 bedrijf te voorzien van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1". Deze gronden kunnen volgens [appellant sub 2] alleen in gebruik worden genomen door toepassing te geven aan de afwijkingsbevoegdheid om de categorie te verhogen.
4.3.    De Afdeling stelt voorop dat eigendomsverhoudingen vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet van doorslaggevende betekenis zijn. Op voorhand staat niet vast welk type bedrijf zich ter plaatse van de gronden met de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" zal vestigen. Voor zover dit een bedrijf van categorie 3.2 zal zijn, overweegt de Afdeling dat het plan met artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels in een afwijkingsbevoegdheid voorziet waarmee bedrijven van een hogere categorie mogelijk kunnen worden gemaakt. In dit verband heeft de Afdeling in de tussenuitspraak onder 11.2 overwogen dat de raad in redelijkheid in de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 3, lid 3.4.2, heeft kunnen voorzien. Daarbij is overwogen dat een voorwaarde voor het toepassen van die afwijkingsbevoegdheid onder meer is dat het bedrijf qua aard en omvang en invloed op het milieu en de omgeving gelijk te stellen is met de toegestane bedrijfsactiviteiten. Anders dan [appellant sub 2] veronderstelt, kunnen daarbij voorwaarden worden gesteld om te waarborgen dat alleen bedrijfsactiviteiten worden toegestaan die daar passend zijn. Dit betekent dat ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" ook met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid slechts bedrijfsactiviteiten mogelijk zijn die qua aard en omvang en invloed op het milieu en de omgeving niet tot meer hinder leiden dan die van bedrijven van categorie 3.1.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het herstelbesluit wat betreft geluidhinder niet in de weg staat aan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor [appellant sub 2]. Het betoog faalt.
Landschappelijke inpassing
5.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 8.3 en 8.5 gebreken geconstateerd in het bestreden besluit van 27 oktober 2016 wat betreft de landschappelijke inpassing. In de eerste plaats was onvoldoende inzichtelijk hoe het beplantingsplan vorm diende te worden gegeven wat betreft de aantallen, de soorten en de situering van de beplanting. In de tweede plaats kon de planregeling niet als voorwaardelijke verplichting worden aangemerkt, nu de aanleg en de instandhouding van het beplantingsplan niet als voorwaarde was opgenomen voor bijvoorbeeld het gebruik van het bedrijfsperceel.
5.1.    Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij het herstelbesluit het bestemmingsplan "De Heuning-Oost" gewijzigd vastgesteld. Daarbij heeft de raad in artikel 3, lid 3.4.3, van de planregels een voorwaardelijke verplichting neergelegd, die ertoe strekt dat het gewijzigde en aangevulde beplantingsplan uit bijlage 2 bij de planregels wordt uitgevoerd.
5.2.    Artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels luidt als volgt:
"De voor Bedrijventerrein aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. bedrijven;
b. groothandel;
c. detailhandel als bedoeld in 3.1.2 onder b;
d. kantoren als bedoeld in 3.1.2 onder c;
e. horeca;
(…)".
Lid 3.4.3 luidt als volgt:
"Het gebruik van de als bedrijventerrein aangewezen gronden als bedoeld in artikel 3.1.1 sub a tot en met sub e is uitsluitend toegestaan indien ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van groen - beplantingsstrook' de landschappelijke inpassing is aangelegd en in stand wordt gehouden conform het beplantingsplan dat als bijlage 2 bij de regels van het bestemmingsplan is bijgevoegd."
5.3.    Voor zover [appellanten sub 1] in hun zienswijze tegen het herstelbesluit aanvoeren dat in artikel 3, lid 3.4.3, van de planregels 'worden' moet worden vervangen door 'zijn', ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat lid 3.4.3 onvoldoende duidelijk is. Het betoog faalt.
5.4.    [appellanten sub 1] voeren in hun zienswijze tegen het herstelbesluit aan dat met de voorwaardelijke verplichting niet is gewaarborgd dat, zoals in de plantoelichting staat, het zicht op het bedrijventerrein ontnomen wordt. Daarbij voeren zij aan dat in het zuidelijke deel van het beplantingsplan slechts twee bomen staan en dat het voorziene struweel niet groenblijvend is, maar in het najaar zijn blad zal verliezen. Dit klemt temeer omdat zij en initiatiefnemer overeenstemming hebben bereikt ten aanzien van een eigen beplantingsplan, aldus [appellanten sub 1].
5.4.1.    In het beplantingsplan uit bijlage 2 bij de planregels staat dat een aarden wal van 2 m hoogte met daarbovenop struweel van 8 m hoogte en aan de zuidzijde twee bomen wordt aangebracht. De aanplant van struweel van 8 m hoogte sluit het planten van bomen niet uit. Voorts ligt het perceel van [appellanten sub 1] aan de [locatie] te Ochten op gemiddeld 40 m afstand van de bestemming "Bedrijf". Verder heeft de raad zich, zoals de Afdeling in de tussenuitspraak onder 7.2 heeft overwogen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geheel wintergroene beplanting niet behoeft te worden voorgeschreven. Voorts is de naleving van de landschappelijke inpassing aan de hand van dit beplantingsplan gewaarborgd met de voorwaardelijke verplichting uit artikel 3, lid 3.4.3, van de planregels. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het herstelbesluit wat betreft uitzicht niet in de weg staat aan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor [appellanten sub 1]. Hieruit volgt dat de raad niet was gehouden tot het vaststellen van een andersluidend herstelbesluit dat zich richt op de aanleg en het in stand houden van een door [appellanten sub 1] en de initiatiefnemer opgesteld bestemmingsplan. Het betoog faalt.
5.5.    [appellant sub 2] voert in zijn zienswijze tegen het herstelbesluit aan dat het gewijzigde beplantingsplan ertoe leidt dat vanuit zijn perceel zicht bestaat op het voorziene bedrijventerrein.
5.5.1.    De Afdeling stelt vast dat de voorwaardelijke verplichting en het beplantingsplan, waarin ook de aarden wal is opgenomen, niet geldt voor een strook grond met de bestemming "Groen" van 5 m lang die vanuit de tuin van [appellant sub 2] mogelijk zicht biedt op het bedrijventerrein, omdat de aanduiding "specifieke vorm van groen - beplantingsstrook" daar ontbreekt. Nu aan deze gronden de bestemming "Groen" is toegekend, en deze bestemming niet bestreden is, dient het ervoor te worden gehouden dat deze gronden niet behoren tot de tuin van [appellant sub 2]. Voorts heeft de raad toegelicht dat [appellant sub 2] deze gronden van de gemeente huurt. Hieruit volgt dat [appellant sub 2] het zelf in zijn macht heeft om bijvoorbeeld een groene haag te planten die het zicht vanuit zijn perceel op het voorziene bedrijventerrein wegneemt. Uit de omstandigheid dat [appellant sub 2] deze gronden van de gemeente huurt volgt voorts dat het voor initiatiefnemer en de gemeente niet mogelijk is om te voldoen aan een eventuele voorwaardelijke verplichting om op deze strook grond een aarden wal met beplanting aan te leggen. Het kon dan ook niet van de raad worden gevergd om de voorwaardelijke verplichting en het beplantingsplan ook voor deze strook grond te laten gelden.
Het betoog faalt.
5.6.    [appellant sub 2] voert in zijn zienswijze tegen het herstelbesluit aan dat de gewijzigde verbeelding en het gewijzigde beplantingsplan ertoe leiden dat de watergang in het zuidwesten van het plangebied wordt ingekort. In dit verband vreest hij voor problemen met de afwatering.
5.6.1.    In paragraaf 5.2 van de plantoelichting staat dat voor de wateropvang en -afvoer is uitgegaan van een waterbergingssysteem in de vorm van een wadi aan de zuid- en oostzijde van het plangebied. Het hemelwater wordt afgevoerd richting de wadi. De wadi zorgt voor een filterend effect en heeft een overstort op de nieuw aan te leggen watergang, ten oosten van het plangebied. De nieuwe watergang dient tevens ter compensatie van de te dempen watergang aan de westzijde van het plangebied. Met het dempen van de watergang zal een drain worden aangebracht zodat het overtollige water kan worden afgevoerd dat vanuit de zuidwestzijde van het gebied komt. De nieuwe watergang zal uiteindelijk op de watergang aan de noordzijde van het plangebied worden aangesloten. Voorts is voor de waterbergingsopgave een berekening uitgevoerd met als uitkomst dat het plan voldoet aan de benodigde waterbergingscapaciteit. Verder zijn de waterhuishoudkundige aspecten met het waterschap afgestemd.
In het aangevoerde bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voldoet aan de benodigde waterbergingscapaciteit. Het betoog faalt.
Overigens komt aan de wijze waarop de watergangen in het beplantingsplan zijn ingetekend geen juridisch bindende betekenis toe, nu hieraan gelet op artikel 3, lid 3.4.3, van de planregels slechts betekenis toekomt voor de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van groen - beplantingsstrook".
Brand- en explosiegevaarlijke goederen
6.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 12.2 een gebrek geconstateerd in het bestreden besluit van 27 oktober 2016 wat betreft de afwijkingsbevoegdheid met toepassing waarvan de aanwezigheid van volumineuze goederen en brand- en explosiegevaarlijke goederen mogelijk werd gemaakt.
6.1.    Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij het herstelbesluit het bestemmingsplan "De Heuning-Oost" gewijzigd vastgesteld. Daarbij heeft de raad de afwijkingsbevoegdheid voor brand- en explosiegevaarlijke goederen niet langer opgenomen. In zoverre is aan het beroep van [appellanten sub 1] tegemoet gekomen.
Conclusie
7.    Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak zijn de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 27 oktober 2016 gegrond. Dit besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb en berust niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb. Het besluit van 27 oktober 2016 dient te worden vernietigd.
8.    Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
9.    De beroepen tegen het besluit van 8 februari 2018 zijn ongegrond.
10.    De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen het besluit van de raad van de gemeente Neder-Betuwe van 27 oktober 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "De Heuning-Oost" gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Neder-Betuwe van 27 oktober 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "De Heuning-Oost";
III.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen het besluit van de gemeente Neder-Betuwe van 8 februari 2018 tot gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan "De Heuning-Oost" ongegrond;
IV.    draagt de raad van de gemeente Neder-Betuwe op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;
V.    veroordeelt de raad van de gemeente Neder-Betuwe tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:
- [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tot een bedrag van € 1252,50 (zegge: twaalfhonderdtweeënvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
- [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tot een bedrag van € 1252,50 (zegge: twaalfhonderdtweeënvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VI.    gelast dat de raad van de gemeente Neder-Betuwe aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:
- € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
- 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S.S. Hupkes, griffier.
w.g. Hoekstra    w.g. Hupkes
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018
635.