201708034/1/A3.
Datum uitspraak: 25 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 augustus 2017 in zaak nr. 17/462 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2016 heeft het college aan [wederpartij] een persoonsgebonden gedoogbeschikking verleend.
Bij besluit van 19 december 2016 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 28 juni 2016 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2018, waar het college, vertegenwoordigd door S. Gangabisoensingh, en [wederpartij], bijgestaan door mr. O.P. van der Linden, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Ingevolge artikel 4.1.2, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2015 is het verboden om zonder vergunning van het college een woonruimte, aangewezen in artikel 4.1.1 van deze verordening van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten. Het vereiste van een omzettingsvergunning geldt sinds 1975. Geen omzettingsvergunning is vereist als de omzetting van de woning heeft plaatsgevonden vóór mei 1975 en sindsdien onafgebroken heeft voortgeduurd. In die situatie is sprake van een legale situatie.
Indien sprake is van een illegale situatie zal het college onder voorwaarden af zien van het feitelijke toepassen van bestuursdwang.
2. Op 17 mei 2016 hebben inspecteurs een controle uitgevoerd in de woning op het adres [locatie] te Utrecht (hierna: de woning). Zij hebben geconstateerd dat de zelfstandige woning kamergewijs wordt verhuurd. [wederpartij] heeft de woning in 1993 als onzelfstandige woningruimte aangekocht.
Besluit college
3. Aan de verlening van de gedoogbeschikking heeft het college ten grondslag gelegd dat de woning is omgezet van zelfstandige naar onzelfstandige bewoning zonder de vereiste omzettingsvergunning. Het college heeft aanleiding gezien om af te zien van de toepassing van bestuursdwang, omdat [wederpartij] niet de overtreder is van de omzetting naar de illegale situatie en er wordt voldaan aan de eerder bedoelde voorwaarden. Zolang hieraan wordt voldaan, zal geen feitelijke toepassing van bestuursdwang plaatsvinden, aldus het college.
Hogerberoepsgronden
4. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van onafgebroken voortduren van de omzetting. De rechtbank heeft volgens het college ten onrechte meer gewicht toegekend aan de verklaringen van drie buurtbewoners dan aan de gegevens uit de basisregistratie personen (hierna: brp).
Beoordeling Afdeling
4.1. Niet in geschil is dat geen omzettingsvergunning is vereist als de omzetting van de woning heeft plaatsgevonden vóór mei 1975 en sindsdien onafgebroken heeft voortgeduurd. Partijen houdt verdeeld de vraag of de woning in de periode van 29 juni 1981 tot 13 januari 1987 door twee of meer personen is bewoond. Als dat wel het geval is, was ook in die periode sprake van onzelfstandige bewoning en heeft de omzetting van de woning, die heeft plaatsgevonden vóór mei 1975, onafgebroken voortgeduurd. Een persoonsgebonden gedoogbeschikking is dan niet aan de orde.
Uit de brp blijkt dat van 29 juni 1981 tot 13 januari 1987 slechts één persoon dan wel niemand stond ingeschreven op het adres van de woning. Deze inschrijving geldt als sterke aanwijzing dat in deze periode geen sprake was van onzelfstandige bewoning. In de door [wederpartij] in beroep daartegen ingebrachte schriftelijke getuigenverklaringen van buurtbewoners heeft de rechtbank evenwel terecht aanleiding gezien voor het oordeel dat geen omzettingsvergunning vereist is. Hiermee heeft [wederpartij] aannemelijk gemaakt dat de woning in de periode van 29 juni 1981 tot 13 januari 1987 door twee of meer personen is bewoond. De enkele stelling van het college dat de verklaringen onvoldoende duidelijk en concreet zijn, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen komen de overgelegde verklaringen op essentiële onderdelen met elkaar overeen. Verklaard is over het aantal bewoners, de samenstelling van de bewoning en de redenen van vertrek van de afzonderlijke bewoners, voorzien van een tijdsindicatie. Uit de verklaringen komt het beeld naar voren dat er gedurende de periode van 29 juni 1981 tot 13 januari 1987 feitelijk minstens twee personen onafgebroken in de woning hebben gewoond. De verklaringen leveren in dit geval voldoende grond op om aan de gegevens uit de brp over de bedoelde periode voorbij te gaan.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Proceskosten
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht een griffierecht van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Ley-Nell
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018
597.